Tocht naar de Rindjani
(Slot)
Stel je voor een reusachtige waterkom met een lengte van ongeveer 8 en een
breedte van 6 km (Velp en Arnhem liggen zowat op 5 km afstand van elkaar),
waarop je van een hoogte van gemiddeld 600 m, dat is twee Eiffeltorens op
elkaar, in neerziet van een bijna loodrechte rotswand, het meer omringd door
een randgebergte van 600 m hoog, zich hier en daar verheffende tot aanzienlijke
hoogten en op de achtergrond de machtige Rindjani met zijn gekartelde
kraterwand, die het geheel beheerst. Een gezicht om nooit te vergeten.
Aan de oostkant in 't meer, dat blijk
baar de oude voorwereldlijke krater is,
verheft zich tot 300 m boven het
waterniveau een vulkaan, de zoge
naamde Goenoeng Baru Djari, dat is de
pas ontstane berg, een nog zeer werk
zame vulkaan, die voortdurend fijne
zwavelrook uitstoot en zwart afsteekt
door gestolde lava tegen het lichte
water en de lichtgroene achterwand
der omringende bergwouden. Hoewel
de kegel, die met een landtong ver
band houdt met de Rindjani, vrij res
pectabele afmetingen heeft, valt hij
toch bij de reusachtige omgeving
geheel in 't niet. Sommige gedeelten
van het meer, vooral de vooruitsprin-
(Foto: Tanah Air Kita)
gende berg, waarlangs wij de volgende
dag afdaalden, deden ons sterk den
ken aan de Vierwaldstadter See met
de Tillshütte, maar alles veel grootser
en woester. Het was een plekje om
niet vandaan te gaan. Ik was zó onder
de indruk, dat ik vergat de platen voor
de stereoscope-opnamen te verwisse
len, zodat ze 2 aan 2 op een plaat
kwamen en dus bedorven waren. Maar
we hadden die dag nog niet ons doel
bereikt, want onze hut lag nog enige
uren marcherens daarvandaan aan de
N.W. kraterrand. De tocht daarheen
was vrij vermoeiend en griezelig, want
ons pad voerde nu over de rand van de
onderkrater, soms niet breder dan m
met steile afgronden aan beide zijden,
dan weer over vulkanisch puin, dat
langs de wand was opgehoopt na
de uitbarsting van 1899 (van de G.
Baru Djari) waardoor een groot gedeel
te van West-Lombok en zelfs van Zuid-
Bali met as werden bedekt. Ik nam bij
die tocht dan ook de voorzorg om mij
vóór en achter met een touw te verbin
den aan een paar getrouwen, de ene
was 't Sassakse kamponghoofd van
Narmada en de andere een Baliërvan
brede afmetingen, die we Ursus (Quo
Vadis?) hadden gedoopt. Vooral de
laatste was mijn heil en troost. Hij was
altijd bij de hand om mij te helpen op
een moeilijk punt en gaf mij een duw
onder mijn zitvlak als mijn benen me
dreigden te begeven.
Tegen half drie bereikten wij eindelijk
een hut, die geplaatst was in een soort
van bergpas, waar wij de volgende
morgen een afdaling zouden beginnen.
Uit het meer woei ons een koude nevel
tegen, die in wolkenvorm over de pas
trok. Van 't meer zelf was toen niets
meer te zien door het hoog opgaande
geboomte. Van de zon konden wij
geen gebruik maken om ons goed te
drogen, want de nevel was te vochtig.
Onze bedienden vervaardigden daar
om een soort van droogrek, waarop
onze doorweekte matrassen, dekens
enz. werden uitgespreid en stuk voor
stuk boven een houtvuur gedroogd -
dat ging best - alleen de bultzak van
Mr. van Eerde brandde bij die gele-
gengeid aan. De nacht, die wij daar
doorbrachten was gruwelijk koud, de
thermometer wees 48° Fahrenheit.
Van Eerde was zo vriendelijk mij één
zijner dekens af te staan, daarde mijne
mij niet genoeg tegen de koude wind
beschutte. Onze sportpetjes trokken
we over onze oren en 't hoofd ver
borgen wij onder de dekens, anders
konden wij het niet uithouden.
Ik herinner mij niet, de zon met ooit
zoveel vreugde hier in Indië begroette
hebben, dan op de morgen van Don
derdag de 12e Februari 1903. De
vorige avond had zij een prachtig
panorama verlicht, namelijk het gezicht
op de lager gelegen bergreeks, diep
onder ons, 't lage kustland en de
eilanden Trawangan en 2 aan de N.W.
kust. Uit de richting waarin die eiland
jes zich aan ons vertoonden maakten
wij op, dat we ons bevonden aan de
noordzijde van de oude krater, enigs
zins aan de westelijke hoek ervan.
Te zes uur begonnen wij de afdaling.
Ter ere van de Dewi Rindjani hadden
wij ons allen in 't wit gestoken, de
heilige kleur waarin men de godheid
naderen moet. De vormen op die berg
worden streng in acht genomen, want
die Godin is een preutse dame, die niet
met zich spelen laat en geen gebrek
aan vormen door de vingers ziet, op
straffe van mislukking van de tocht of
van een ongeluk.
Al een paar dagen van tevoren hadden
8