EEN MOEILIJKE REIS Door J. B. Schnetzler Begin februari 1951 kwam er op het politiedetachement Pontianak (Daerah Istimewa Kalimanten Barat - West Borneo), waar ik als inspecteur van politie tweede klasse was gedetacheerd, een verzoek binnen afkomstig van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst Pontianak, waarin om een vrijwilliger onder de kaderleden werd gevraagd, die een transport bestaande uit zeventig zwakzinnigen (vijftig mannen en twintig vrouwen) wilde begeleiden van Pontianak naar Bogor (Buitenzorg op Java, waar het grootste zwakzinnigen gesticht van Indonesië is gevestigd). Aangezien niemand zich daarvoor meldde en ik van de gelegenheid, om gedurende de tijd die wij in Jakarta moesten doorbrengen in afwachting van onze terugreis naar Pontianak, gebruik wilde maken mijn paspoort bij het Hoge Commissariaat der Nederlanden te regelen (dat kon nml. vanuit Pontianak met geen mogelijkheid), besloot ik na overleg met mijn vrouw, mij op te geven. Staande: Jantje Dumm - J. B. Schnezler - Goey Boen Tjang. Hurkend: Siradjuddin - H. Pessy - Hamid Lallo. Detachement Pontianak. Ik werd bij het hoofd van de G.G.D. Dr. Liem, geroepen van wie ik verdere instructies kreeg. De G.G.D. zou zorgen voor het transport met de boot van Pontianak naar Jakarta (het M.S. Ba- kongan van de K.P.M.) terwijl tevens contact zou worden opgenomen met de G.G.D. te Jakarta. Deze moest zorgen voor opvang, transport en be geleiding (via Grogol, waar ook een zwakzinnigen inrichting is gevestigd) naar Bogor. Tijdens de instructie werd ik gewezen op het feit dat zwakzinnigen geen strappans waren, en dat zij dan ook als zodanig moesten worden behandeld (dat wist ik overigens wel). De moeilijkheid was echter, dat zij zich overal vrijelijk mochten begeven (ik vroeg mij toen al af, hoe dat aan boord van een schip moest), maar wel zou er een begeleider mee moeten. Uitgerekend werd, dat er om zeventig zwakzinnigen te begeleiden tijdens zo'n reis (met de boot betekende dat twee dagen en drie nachten varen en hopen op gunstige zee), minstens der tig agenten nodig waren. Bij verdere besprekingen met de korpschef werd mij, in verband met een rumoerige periode, vijftien agenten toegewezen. Als troost kreeg ik te horen, dat de G.G.D. had verzocht om versterking vanuit Bogor en later bleken dat zeven Mantri - verplegers te zijn die per Catalina (watervliegtuig) werden ge bracht. Op de dag van vertrek kreeg ik van de Gezagvoerder van de Bakongan - de kapitein H.A. Voogel - te horen dat de boot om 16.00 uur zou vertrekken en dat ik om 13.00 uur kon beginnen met inschepen. Begonnen werd met het overbrengen van de mensen naar de haven. Aange zien ik de beschikking kreeg over drie kleine trucks (konden twaalf man bevatten) en een jeep, kwamen wij tot de conclusie, dat wij om ca. 15.30 uur ruimschoots moesten zijn inge scheept. Echter, het ging niet zo gesmeerd als wij hadden gedacht, want wij stuitten op hevig verzet van de patiënten, die erg zenuwachtig werden toen wij hen in de auto's wilden stoppen ter over brenging naar de haven. Enkele van de patiënten liepen tijdens het overbrengen van de auto's weg en moesten achterhaald worden. Toen werd besloten om de af te leggen weg af te bakenen door middel van een kabel, die aan weerszijden van de weg strak werd gehouden door vier agen ten en waartussen de mensen moesten lopen. Dit systeem bleek zo goed te helpen, dat bij het aan boord gaan dezelfde wijze werd toegepast. In een truck konden achterin acht patiënten en twee agenten mee, terwijl voorin naast de chauffeur een verple ger plaats nam. Aan boord van het schip was een grote ruimte (ruimte 1Centre Castle) gereed gemaakt. Deze was door een dekkleed in twee delen verdeeld. Het grootste deel was bestemd voorde mannelijke, en het kleinste deel voor de vrouwelijke patiënten. In het midden van de ruimte bevonden zich zware houten planken, die wat schuins tegen elkaar lagen en die bij verwijdering ervan toegang verschaften tot de ruimen van het schip. Om de planken heen was een ijzeren buis stevig aan het dek bevestigd. Tussen de buis en de wanden van de ruimte bevond zich een gang van ca. 3Vi meter, welke als slaapruimte van de patiënten moest dienen. Hier lagen de matrassen. Een grote deur was de enige toegang tot de ruimte, die aan het dek grensde. Bij het verlaten van de ruimte kon men zo aan de railing staan. Aan de buiten zijde van de deur was een drinkwater kraan aanwezig de enige in de hele omgeving van de ruimte). Na de situatie aan boord te hebben opgenomen, werd onmiddellijk een agent op wacht gezet bij de deuropening met de opdracht, niemand van de patiënten door te laten en hun alleen behulpzaam te zijn bij het vullen van hun drinkbekers als ze erom vroegen. Al de andere zaken met betrekking tot de patiënten moest hij overlaten aan de overige agenten en verplegers. Tevens werden alle patrijspoorten gesloten (het waren er als ik mij niet vergis twaalf). Aangezien de grote deur wagenwijd open stond, kwam er ruim voldoende frisse lucht binnen. Ondertussen was men doorgegaa» met het inschepen van de patiënten. Aangezien ik ook de administratie van het transport moest bijhouden (lijsten met namen en gegevens, ziekte rap porten enz.) liet ik de leiding van de verdere overbrenging naar het schip over aan een mij toegewezen post huiscommandant Moh. Ali. Het zal tegen 15.30 uur zijn geweest, dat Moh. Ali kwam melden dat het laatste transport binnen was. Oirekt daarna hielden wij appèl. Tot onze grote schrik telden wij twintig vrouwen en negenenveertig mannen. 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 10