MIJN JONGE JAREN (I)
door Dr. J. W. H. Leslie-Miller
Op 9 januari 1920 ben ik in Soerabaia geboren. Mijn moeder was Amsterdamse
en mijn vader Brits onderdaan van geboorte, of zoals de Engelsen dat zeggen
"British subject by birth". Mijn grootvader was geboren in New Castle on Thyne
en stamde uit een oud adellijk geslacht in Schotland. Na zijn schoolopleiding in
Schotland verliet hij dit land om zijn geluk te beproeven in de textielbranche in
het voormalige Nederlands Indië. De Engelse textiel moest van meet af aan de
strijd aanbinden met de Japanse textiel. Een ongelijke strijd, die na jaren door de
Engelsen werd verloren. Mijn grootvader kreeg van de Engelse firma een toelage
tot aan zijn dood en bleef in Nederlands-lndië wonen. Hij vestigde zich in Villa
"Dorcas" in Lawang, een onaanzienlijk bergdorpje, dat niet veraf ligt van de
grote stad Malang.
Na mijn lagere school in Indië en
Nederland ging ik naar de HBS in
Bandoeng. Niettegenstaande de ar
moede waarin ons gezin in Indië
verkeerde, heb ik vooral een erg goede
middelbare schooltijd gehad.
Even iets over onze armoede. Mijn
vader die de handelsschool had af
gelopen had eerst korte tijd bij mijn
grootvader gewerkt in de textiel. Toen
dat fout ging werkte hij korte tijd in
loondienst. Lang duurde het echter
niet. Hij verliet het bedrijf en ging voor
zichzelf werken. Nu niet meer in de
textiel maar in de olie. Maar ook in dat
produkt was mijn vader niet succesvol.
Hij hield het hoofd maar net boven
water. Mijn moeder heeft haar leven
lang moeten sappelen. Het is vooral
aan haar uiterst zuinige beleid te
danken geweest dat wij - de kinderen -
het tot een goed einde wisten te
brengen.
Toen ik slaagde mocht ik voor het
eerst met vakantie naar mijn groot
ouders in Lawang. De korte tijd dat ik
bij hen verbleef heeft op mij toen een
diepe indruk gemaakt. Mijn grootvader
was in alles wat hij deed op en top
gentleman. Voor het avondeten kleed
de hij zich om en zijn vrouw behandelde
hij op een wijze die voor mij onverge
telijk was. Hij wachtte staande achter
haar stoel tot zij er was. Schoof haar
stoel aan en ging dan pas zelf zitten.
Ook aan tafel behandelde hij haar
zoals hij het kennelijk thuis en op
kostschool had geleerd. Zijn liefde en
respect voor zijn vrouw zijn mij altijd
bijgebleven.
Na mijn HBS examen - het was toen
mei 1940 - was de oorlog uitgebroken
en werden alle jonge en gezonde
mannen opgeroepen voor militaire
dienst. 1 juni 1940 stond ik met bijna
alle jongens van mijn klas voor de
poort van het 1e Depot Bataljon in
Bandoeng. Het zou maar van korte
duur zijn. 2 maanden later ging ik over
naar het Koninklijk Instituut voor de
Marine in Soerabaja. Om adelborst te
kunnen worden had ik het laatste jaar
veel extra's gedaan. O.m. had ik een
jaar lang een cursus algemene ontwik
keling gevolgd, had ik mij bekwaamd
in floret, degen en sabel schermen en
liep ik voor de eerste keer de 4-daagse
wandelmarsen in het bergterrein in en
rondom Bandoeng. Omdat wij niet
meer iets anders konden doen, was
het enige alternatief voor jongens van
mijn leeftijd de militaire dienst. En om
van hetgeen ons overbleef het beste te
maken, kozen de meesten van ons
voor de officiersopleiding.
Mijn ideaal was om houtvester of
landbouwkundig ingenieur te worden.
Ik hield van de natuur en had mij graag
daarvoor ingezet. Helaas was door de
oorlog in Europa dit voor mij onmogelijk
geworden. Stammend uit een a-militair
geslacht koos ik uiteindelijk voor het
zwaarste wapen en dat was het keur
korps van de mariniers. Dat dit niet
goed zou gaan verwonderde mij ach
teraf niet. Tot 1 maart 1941 heb ik het
volgehouden. Toen ging ik op eigen
verzoek met eervol ontslag. Aan een
kant was ik dolblij dat ik deze periode
achter mij kon laten, aan de andere
kant heeft deze korte periode bij de
mariniers mij veel geleerd. Veel dat mij
later te stade is gekomen.
Kort daarop trad ik in dienst bij de Java
China Japan Lijn in Batavia. Het was
een bedrijf waar lang en hard gewerkt
werd. Mijn eerste werk als stafemployé
in opleiding was het behandelen van
claims in het bloedhete Tandjong Priok.
De taak van de claim-employé was er
op toe te zien dat alle vracht welke
vermist of beschadigd was aan de
eigenaar te vergoeden. Vooral de
Chinese zakenlui waren uiterst precies
met deze dingen. Alles diende tot op
het bot te worden uitgezocht. Zo her
inner ik mij het volgende. Uit een
sleng waren op een keer kleine kistjes
op de kade in stukken gevallen. In die
kistjes zaten per kist vele duizenden
kleine mesjes, die aan horlogekettin
gen konden worden gehangen. Door
een van de werkers werden de mesjes
opgeveegd en in zakken gedaan. De
Chinees nam daar geen genoegen
mee. Hij zou en moest elk mesje
vergoed krijgen. Dus werden de zak
ken weer leeggegooid op de kade. Hij
begon daar in de hete zon met zijn
monnikenarbeid. Alle mesjes werden
geteld en bekeken op beschadiging.
Dit duurde dagen! De vermiste en
beschadigde mesjes werden vergoed.
Nog krijg ik het er warm van als ik daar
aan denk.
1 Augustus 1941 werd ik voor her
haling opgeroepen in Magelang bij M
IV (zware mitrailleurs). Hier deden wij
uitgebreide veldoefeningen in de ber
gen rond Magelang. Het was zwaar
werk. De zware mitrailleurs werden
vervoerd met kleine paardjes.
Als wij een hele dag geoefend hadden
en wij bezweet en moe terugkeerden
naar de kazerne, moesten wij allereerst
de paarden schoonmaken. Daarna
konden wij onszelf pas veschonen en
omkleden.
Na het intermezzo Magelang keerde ik
weer terug naar Batavia. Ik had in
Batavia een kamer in het huis van Dr.
Munnik, een dierenarts. Hij was de
vader van George Munnik met wie ik
samen bij de Marine had gediend.
Mijn tijd bij de Munniks was bijzonder
plezierig. Helaas duurde het niet lang.
Na een half jaar werd ik overgeplaatst
naar het kantoor van de Java China
Japan Lijn in Soerabaia. Dit was voor
de tweede keer dat ik in deze stad
kwam te werken.
Ook hier was het hard werken geblazen.
En dat onder de spanning van een
naderende oorlog. Het Japanse leger
rukte langzaam op in onze richting. Als
stafemployé werden wij mede belast
met het ondermijnen van pakhuizen
en magazijnen. Wij deden dit in nauwe
samenwerking met de mijnendienst
van het leger. Dat wij ons met dit werk
bezondigden aan een halsmisdrijf zou
pas later blijken. Door de Japanners
werden later zeer velen om deze daad
ter dood gebracht.
Op 9 december 1941 kreeg ik de
opdracht om mij te melden als dienst
plichtig soldaat bij de Infanterie in
Tjimahi. Inmiddels had de Java China
Japan Lijn voor mij ontheffing uit de
militaire dienst aangevraagd om dienst
te kunnen doen aan boord van een van
haar schepen als burger-kanonnier of
gunner. Ik kreeg die ontheffing en
direkt na oud- en nieuwjaar begaf ik
mij weer naar Soerabaia. In een 2
weekse cursus werden Dim Scheuer
en ik opgeleid tot kanonnier. We kre
gen allebei een mooi diploma van de
koninklijke marine. Gelukkig had ik
zelf al een behoorlijke militaire oplei-
(lees verder pagina 27)
24