Koeala Koeroen (I) door H. J. Koerts Een artikel over Koeala Koeroen dat onlangs in NRC-Handelsblad verscheen riep voor mij vele herinneringen op aan die afgelegen plaats in Zuid-Borneo, waar ik begin 1 934 drie maanden het bestuur waarnam. Koeala Koeroen, toen niet meer dan een wat grote kampong, ligt ver bovenstrooms aan de Kahayanrivier, vijf dagreizen of meer van Banjermasin. De Kahayan is een van de rivieren, die vanaf het Schwanergebergte in Centraal Borneo naar de Javazee stromen. Omdat dat gebergte op de kaart gezien van links naar rechts schuin omhoog loopt, worden die rivieren van west naar oost steeds langer. De meest oostelijke, de Barito is meer dan 1000 km. De meeste van die rivieren heb ik bevaren, als waarnemer in Kota Waringin en Boven Dayak (Koeala Koeroen) en als controleur van Sampit. Dit hele gebied was in onze tijd de afdeling Kapoeas Barito; onder een assistent resident met standplaats Banjermasin (dus buiten zijn ressort). In dat NRC-artikel (van 20 februari 1988) vertelt de weduwe van een bestuursambtenaar over haar ervarin gen. Het was die bestuursambtenaar die ik begin 1934 tijdelijk moest ver vangen, omdat hij overspannen was geraakt. De weduwe vertelt dat niet, maar toch is uit haar verhaal wel op te maken waarom haar man overspannen moest raken: ze leefden beiden te ver van de Dayakse maatschappij en deden geen moeite de taal, het Ngaju te leren. Ze hamert er voortdurend op dat je "af stand" moest bewaren en vooral niet bij de Dayaks moest eten, want dan werd je vergiftigd. Onwillekeurig denk je aan de vergiftigingsangst van Douwes Dekker/Havelaar, die ook te weinig wist van de maatschappij waarin hij in Lebak leefde. Wie met zulk een angst leeft, moet wel overspannen raken. De weduwe vertelt zelfs van een echt vergiftigingsgeval. Het betrof een jong zendingsvrouwtje dat ziek werd en stierf na bij Dayaks gegeten te hebben. Ik geloof daar niets van. Er heersten zoveel zware ziekten in de Dayaklanden, dat je bepaald niet het eerst aan vergiftiging hoefde te den ken. "Bij ons bewaarden ze de schedels in de huisjes" was de vette kop boven het NRC-artikel. Sensationeel is zo'n opschrift wel, maar van inzicht getuigt het niet. In dat artikel wordt niet toegelicht dat zo'n huisje (pataho) de heilige plaats van het dorp is. Het is een op palen rustende offerhut, die omgeven wordt door "heilige" bo men en struiken. In de hut legt men offergaven en ook wel schedels, die men vroeger bij sneltochten buitge maakt had. De pataho bewaart het dorp voor gevaren. De overledenen worden meestal eerst begraven totdat er voldoende geld is voor een dagen lang durend tiwah (doden) feest. De overblijfselen van de dode worden verbrand en de resten worden be waard in een knekel huisje (sandong) dat ook op palen staat. Niet in het dorp maar er buiten, benedenstrooms. Het proefschrift van Dr. Hans Scharer, waarin dit alles beschreven staat is van 1 946 en was er in 1 934 nog niet, maar er was wel andere literatuur, o.a.het Ngaju-Duits, encyclopaedisch woor denboek van A. Hardeland (1 859). Op het residentiekantoor was een uitge breide bibliotheek over Borneo. Met die bibliotheek als basis richtte gou verneur B. J. Haga later de Mallincrodt stichting op. Op veel residentiehoofd plaatsen in de buitengewesten had men van die wetenschappelijke cultu rele stichtingen. "Geestkracht" was de andere kop boven het NRC-artikel en dat is juist. Geestkracht hadden de Hollandse vrouwen in Indië. Later zouden ze dat ook in de kampen tonen. In Borneo gingen ze onbekommerd met hun man naar het diepste binnenland, hingen gordijnen voor de ramen, maakten, zover dat mogelijk was, een knus Hollands binnenhuisje en daar kon geen rimboe, krokodil of Dayakse cul tuur tegen op. Ze bewaarden afstand. (Ik generaliseer natuurlijk, ze waren niet allen zo.) Maar als het zo was, dan bestond het gevaar dat ze ook hun man beletten land en volk goed te leren kennen. Daarom verbood resi dent Moggenstorm, zelf vrijgezel, eens zo'n flink controleursvrouwtje om met haar man mee op tournee te gaan. Zoals ik al zei, er waren uitzonderin gen. Kapitein P. te Wechel werd be noemd tot civiel gezaghebber in Buntok aan de Barito. Hij woonde daar met zijn vrouw enige jaren en schreef later een alleraardigst boek "Amiroe", "Beelden uit het Dayakse volksleven". Daaruit blijkt een grote liefde voor en kennis van het Dayakvolk, die hij blijk baar deelde met zijn vrouw. Er was op een gegeven moment een botsing tussen een goudmaatschappij en Dayaks, die op dezelfde plaats ook goud wonnen. In Borneo werd van oudsher in de bovenloop van de rivieren stofgoud gewonnen. Dat gebeurde op primitieve manier. Vrouwen zaten ge hurkt in het ondiepe snelstromende water met een houten bak in de vorm van een omgekeerde platte kegel (dulang). Daarin legden ze grint en zand en brachten de bak in een draai ende beweging. Door de middelpunt vliedende kracht ging het lichtere zand naar de kant en in het midden zag je uiteindelijk een paar hele kleine stuk jes stofgoud glinsteren. Het bracht weinig op en werd jarenlang niet meer Inwoners van Koeala Koeroen, 1934 Goudwinning bij een grindbank, op de achtergrond de motorboot "Dajak". 22

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 22