DE WIL OM TE LEVEN door W. F. WANROOY Nederlandse Zeemansgraven Tweede Wereldoorlog In de herfst van 1 944, toen de troepen van Generaal MacArthur bezig waren de Philippijnen te heroveren, begonnen de Japanse overheersers meer en meer krijgsgevangenen van Java naar Sumatra te transporteren. Er moest een spoorweg worden gebouwd om steenkool van West- naar Oost-Sumatra te vervoeren - en vandaar naar Singapore. De reis op mijn "heischip" begon in Batavia op 1 5 september 1 944. De dag waar wij allen tegenop zagen. De dag waarop ongeveer 2.400 van ons op een transportschip zouden reizen. Twee lange rijen van magere bepakte mannen klommen langzaam aan boord van een oud verroest vrachtschip, de Junyo Maru'. Een rij van Europese krijgsgevangenen verdween in het achterschip - 2.200 in de ruimen en ongeveer 200, waar onder ikzelf, vonden een nauwe plaats op het achterdek. Een tweede rij van ongeveer 4.000 Javaanse arbeiders verdween in het voorschip. Op 18 september stoomden wij zo'n 10 tot 1 5 mijlen langs de Sumatraanse westkust. Drie dagen hadden wij op het dek geleden van de zon - de tropische ploert - en van koude nach telijke regens. Het was een ongeloof lijke ellende beneden deks. Niet ge noeg water om te drinken, te weinig voedsel. Geen medicijnen voor de zieken. Velen verloren de moed. Hon derden leden aan malaria en dysente rie. Sommigen werden door waanzin bevangen in de stinkende ruimte. Levenden stonden of lagen temidden van doden en stervenden. Toen ik door het open luik naar beneden keek zag ik een zwarte, stinkende oven waar meer dan 2.000 zielen hingen, stonden of lagen in hun zweet en uitwerpselen, snakkend naar verse lucht. Op het moment dat ik daar stond ging er plotseling een schok door het hele schip. "Kalm blijven! Machines kapot", schreeuwde een stem door een luidspreker. Toen een tweede schok en een enorme klap diep be neden mijn voeten. Enkele seconden een diepe stilte. Chaos. Krijsen en geschreeuw. "Torpedo's! Verlaat het schip!" Paniek zette in. Mannen sprongen over de railing. Anderen gooiden vlotten in het water. Ik hielp enkelen om de laatste treden van de ruimladder op te klimmen. Een massa lichamen trapte, krabde en wurmde op de enige aanwezige ladder. Bebloed bereikten sommigen het dek. Ik trok mijn laarzen, puttees en mijn bovenkleren uit en sprong in het water. Het gelukte mij om spoedig van het schip weg te komen. Watertrappend keerde ik mij om. Wat een gezicht. Oooh, mijn God, wat een verschrikkelijk gezicht. Langzaam erg langzaam, maar zeker verdween het schip in de zee. Achterschip eerst. Het voorschip hoog in de lucht ste kend. Honderden lichamen hingen of klamptn zich aan het steile dek. Anderen vielen van het schip als mieren van een suikerbrood. Gekrijs. Ge schreeuw en huilend geroep vulde de lucht. Het schip verdween tegen een achter grond van een laaiende rood en geel en oranje ondergaande zon. Schuim en waterbellen borrelden in een draai kolk van dood en destruktie. Ik keek naar de dood en zag een vriend. En ik besloot hem te bevechten met al mijn krachten. Na tweeënhalf jaar van kampleven was ik een geraamte. Als krijgsgevangene was ik in de ogen van de Jap een levend vuil, niet waard om gered te worden. Zouden de twee eskorte- schepen mij en de anderen redden? Honger, dorst, uitputting en zwemmen en drijven in een koude oceaan, verdrinking zou een uitweg betekenen. Dichtbij begon een man te lachen. Met hoge geluiden die eindigden in een gorgelend geborrel toen hij zichzelf onder water duwde. Om minuten later boven te komen drijven. Anderen volgden zijn voorbeeld. Ik vond een stuk hout waar ik aan hing om mij drijvend te houden. Er waren twee andere mannen aan het hout. De nacht ging langzaam voorbij. Heel langzaam. Na een oneindige tijd kwam eindelijk het daglicht over de ooste lijke horizon. Waar land was. Erg ver weg. Om ons heen een enorme plas water. "Schip! Schip!!!, hoorde ik roepen. "Waar? Wat is het aan het doen?" "Niets, verdomme! Het verroert zich niet". Mijn hoofd bonsde. Tong en keel droog als een rasp. Een lichaam vol pijn. De zon klom hoger. En het werd warmer en warmer onder de koperen ploert. Verderop op een vlot braken gevechten uit over een gevan gen visje. Met verwrongen en bebloe de gezichten verdwenen enkelen on der water. Ikzelf had het punt van waanzin bereikt, toen ik diep in mij een stem hoorde: "Kies jouw bestem ming en zoek je eigen weg. God waakt over je en zal je stappen geleiden". Het was alsof een laatste kracht en wil om te leven door mijn lichaam en geest vloeide. Ik begon naar het veraf gelegen Ja panse eskorteschip te zwemmen. Het drijfhout met de twee mannen mee trekkend - een was een Nederlander van ongeveer veertig jaar, de andere een Javaanse jongen. Het drijfhout: een stip van veiligheid in de wijde oceaan - een rustplaats wanneer ik vermoeid zou raken. "Zwem naar het schip", commandeer den mijn hersenen. "Zwem, totdat je niet meer kan". Mijn benen en arm maalden door het water. Ik maalde en maalde. Mijn lichaam en spieren gloeiden van pijn. Zwem! Zwem. Zee water, zweet en tranen stroomden langs mijn gezicht. En ik zwom. Uur na uur. Het schip werd hoe langer hoe groter. Langzaam, tergend langzaam. Zou het wegvaren? Op het laatste moment? Nog twintig meter. Water bij de schroef begon te borrelen. "Schiet op", schreeuwde een stem. Een lange diepe krijs kwam uit mijn keel. Ik duwde mijzelf af van het drijfhout. Zwemmend zoals ik nog nooit had gezwommen, maalde ik door het water. Het schip kwam in beweging. Juist als het vaart begon te krijgen, greep ik een touw dat van de railing hing. Mijn medegevangenen hesen mij aan boord. Ik stond op het dek. En ik liet de twee mannen op het drijfhout achter. Ik zag hun hoofden op en neer dobberen in het water. God, vergeef mij! Ik ben alleen maar een jongen. Pas negentien jaar geworden. Iemand gaf mij water te drinken. "Val niet flauw! Handel als een levend wezen. De Jappen haten dode lichamen en levenloze wezens worden direkt overboord gegooid". Ik was levend door een hel van water gekomen. Twee dagen later zag ik in Padang de twee mannen die ik had verzaakt. Zij waren de volgende dag gered. Ik heb hen daarna nooit meer gezien. God heeft zo Zijn wegen. Twee weken later begon ik te werken aan de Pakanbaru spoorweg. Voor elf lange maanden. Twaalf uren per dag. Meestal zeven dagen perweek. Naakt. Alleen bedekt met een "tjawet". Op blote voeten. Muskieten en insecten beten mijn lichaam. Stenen en gruis sneden in mijn voeten. Gelijk een automaat voerde ik het werk uit. Ge slagen en geschopt als ik niet hard genoeg aanpakte. En altijd om mij heen de stank van de rottende jungle en zweet en modder. En altijdaltijd de knagende hon gerwaanzinnigmakende leegte in de maag. Ik leed aan malaria, dysenterie, beri-beri, pellagra, schurft en tropische zweren - soms alle ziekten tegelijk - en niet altijd in deze volgorde. (lees verder volgende pagina) Het Westelijk Halfrond, het Verre Oosten. Samengesteld door Ed Melis en Wil van Wamel met een voorwoord van Prins Bernhard. Uitg. Stichting Junyu Maru Su matra, Nijmegen, geïllustreerd. Prijs f 25,—, porto f 5,50 BOEKHANDEL MOESSON 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 20