Koeala Koeroen (II) Een Dayak-kampong in Koeala Koeroen Er zijn vele Dayakstammen, maar in het zuiden is de grootste, die van de Ngaju, die aan verschillende rivieren woonde. Hen ken ik het beste. Zij zijn een zeer intelligent volk met een rijk geestesleven. Voor het moderne onderwijs hadden ze een grote belangstelling, in bijna elke kampong was een volksschool, al dan niet gesubsidieerd. Het onderwijs maakte hen weerbaar, ook ten opzichte van de handelaren van de kust. "Oloh dagang mawi ikei" zei iemand eens: "de handelaren nemen ons ertussen". Mijn Dayakse roeiers konden bijna altijd een kwitantie ondertekenen voor het ontvangen loon. (Die had ik nodig voor "Reiswezen"). Ik vroeg eens aan een paar ouderen: "Jullie zijn toch niet op school geweest?" "Nee", zeiden ze, "maar we hebben schrijven geleerd van onze kinderen." Middelbaar opgeleiden kwamen er ook steeds meer en eens ontmoette ik op een merkwaardige manier de eerste Dayakse academicus. Ik reisde langs de boven Katingan met een Dayakse handelaar, die naar zijn gelaatskleur te oordelen wel van een glaasje hield. Wij logeerden in dezelfde "balai", dat is een uiterst simpele logeergelegenheid, die je in elke kampong had. Het was een gebouwtje op palen, met één grote lege ruimte, door een wand gescheiden van een voorgalerij. In de lege ruimte kon je je veldbed opslaan en op de voorgalerij je vouwstoel. Ik was binnen bezig, hij zat op de voorgalerij. Opeens hoorde ik hem zeggen: "Passés sont les jours de fête" en toen begon hij te zingen: "Ich weilS nicht was soil es bedeuten DaS ich so traurig bin." alsof we aan de oevers van de Rijn zaten in plaats van aan de snelstro- mende Samba, een zijrivier van de Katingan. Ik was stomverbaasd. Toen ik verder met de man sprak bleek dat hij de HBS had afgelopen, medicijnen had gestudeerd en het gebracht had tot semi-arts. In die tijd was hij verloofd met een Hollands meisje. Maar de drankzucht speelde hem parten. De verloving raakte uit en de studie werd nooit afgemaakt. "Les jours de fête" waren voorbij hoewel natuurlijk nog altijd de drank zijn troost was. Later heeft resident Moggenstorm de semi- arts-handelaar districtshoofd gemaakt. Hoe dat afgelopen is weet ik niet. De man, wiens naam ik helaas vergeten ben, was de pionier onder de Dayakse academici, die er nu ongetwijfeld in grote getale zijn. Veel Europeanen keken met een mis plaatst superioriteitsgevoel neer op de Dayaks. Hoe de Dayaks over hèn dach ten heeft dr. Scharer kort na de oorlog als volgt op kostelijke wijze beschreven in het Nederlandse Zendingsblad: "Hij heeft wel een massa dingen die wij niet bezitten, maar eigenlijk rijk is hij niet. Veel heilige erfstukken heeft hij niet, geen gongs, geen heilige vaten. Hij lijkt eerder iemand die zich uit de slavenstand omhoog gewerkt heeft, maar zich toch geen rijkdom men verworven heeft. Hij weet zich niet goed te gedragen en kent de omgangsvormen niet. Hij is hulpeloos en maakt zich bij iedereen balachelijk. Hij spreekt slechter dan een kind en men moet zich soms voor hem scha men wanneer hij hinderlijke taalfouten maakt. Wat neemt hij de natuur slecht waar. Hij ziet niets, niet de slangen in de takken der bomen of apen in hoge bomen en van de voetsporen der dieren weet hij totaal niets. Van veldarbeid, visvangst of jacht weet hij niets. Hij kent ook niet de eetbare planten en eetbare uitspruitsels aan de bomen. En hij mag blij zijn, dat wij hem datalles in huis brengen." Die laatste onwetendheid werd een zendeling in ons interneringskamp in Bolong, Torajalanden, noodlottig. Hij had wel jarenlang in hetTorajaland het evangelie gebracht maar van de Toraja's niets geleerd. Wij leden in dat kamp erge honger en deze man stierf door het eten van een knol waarvan hij niet wist, dat die zwaar giftig was. Ik was even onwetend als elke andere Europeaan, maar bij het reizen langs de bovenloop van de Borneose rivie ren realiseerde ik mij ten volle, dat al mijn boekenkennis hier waardeloos was en dat ik volledig afhankelijk was van de Dayaks. Zij waren het die mij veilig door de verraderlijke stroom versnellingen loodsten. Als mijn blikjes en andere voorraden op waren zou ik mijzonderhulp, geendaginde rimboe kunnen handhaven. Zij handhaafden zich daar al duizenden jaren zonder hun milieu te vernietigen. In de twee de helft van de twintigste eeuw zou den anderen dat voor hen doen. Na enkele maanden moest ook ik met ziekteverlof naar Java. Als waardering voor mijn werk in Koeala Koeroen belastte resident Moggenstorm mij medio 1934 met het bestuur over de onderafdeling Amoentai; een van de zwaarste van de residentie. Daar be zweek ik na ruim veertien dagen onder de last. Er waren geen aanwijsbare uiterlijke moeilijkheden, die kwamen van binnen. Een steeds recidiverende malaria, die ik in Koeala Koeroen had opgedaan, veroorzaakte een zwaar moedige stemming, die mij het werken onmogelijk maakte. De Dayakstreken van Borneo (Kali- mantan), hoe aantrekkelijk ook, waren en zijn misschien nog, vergeven van malaria, zowel tropica alstertiana. Ook dysenterie kwam veel voor. De toeval lige bezoeker zou dat niet geloven. De Dayaks maken een gezonde krachtige indruk. Maar de kindersterfte was ont stellend hoog; zij die het overleefden waren tegen alles bestand. Wie van elders kwam, was dat niet. Gedurende de korte tijd die ik in Koeala Koeroen was, werden heel wat zieken met spoed naar Koeala Kapoeas of Banjer- masin getransporteerd. Ook de com missaris van politie, die een niet bestaande opstand kwam dempen, kwam ziek in Banjermasin terug, evenals de mantri politie, die tijdelijk in Goenoeng Mas was gestationeerd. In een brief aan de assistent-resident van 2 februari 1 934 gaf ik een opsom ming van al die zieken en voegde er aan toe: "Ik vergat nog te melden de heer Hop (van de goudmaatschappij), die, toen hij hier passeerde op weg naar Banjermasin, als zijn mening te 28

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 28