amper. De Portugezen waren ons vij andig gezind. Toen kregen wij bezoek van kloosternonnen. Zij spraken mij in hun taal moed in en ik kreeg een klein kruisje. Nadien was de behandeling iets beter geworden en werd er meer aan dacht aan ons geschonken. Van de zwaargewonden waren er maar drie in leven gebleven. Vaak maakte mijn buurman, een zekere sergeant H. (die landbouwingenieur was) mij wakker om mij voor te berei den op de dood. Hij was het ook, die mij met melk voedde. Ik kon niet meer praten, slikken ging zeer moeilijk en hoesten was voor mij een ramp. Verder was ik zo goed als geheel verlamd. Ik had in mijn borst drie wonden. Eén midden in mijn borst, waarde onderste ribben bij elkaar komen. De twee andere waren rechts ervan. Twee van mijn ribben waren gebroken en één beschadigd. Doordat ik steeds op mijn rug gelegen had, was mijn bloed in mijn buik gebleven. Elke morgen werd mijn buik via de wonden met rivanol doorgespoeld. Dan kwam er meters natte gaas ver band in mijn buik. In de middag werd dat gaasverband weer uit mijn buik getrokken. Na ruim een maand in het ziekenhuis te hebben gelegen, moest ik naar het interneringskamp in de stad Dilly. Daar was zo goed als geen medicijn. Al het stof en vuil kwam op mijn nog open wonden. Daarbij moest ik net als de anderen gewoon werk verrichten. Ik was de armste in dat kamp. Ik had niet alleen niets, maar had ook haast niets aan. O wat was ik blij, toen ik een broek, een jas, een lepel en een handdoek kreeg. Mijn bord en mijn drinkmok bestond uit klapperdoppen. Zij die in dat kamp waren, waren allemaal op het veld krijgsgevangen gemaakt en hadden haast niets bij zich. In dat kamp ben iktwee maanden gebleven. Veilig was het er niet, want de kust werd vaak gebombardeerd. Ook waren er aanvallen van geallieerde guerillastrijders, die de Japanners in de stad Dilly bestookten. Wij werden toen getransporteerd naar Nederlands Timor. Enkele dagen voor ons vertrek kregen wij er bewoners bij. Het waren de vrouwen van beambten van omlig gende eilanden. In het krijgsgevangenkamp op Portu- geesTimor was de behandeling redelijk goed te noemen. Om drie uur in de morgen van ons vertrek, werden wij uit ons bed geschopt en moesten wij met al ons hebben en houden naar het strand lopen, dat 1 km verderop lag. Wij gingen met ons allen in twee landingsboten, ongeveer vijftig per boot (de Jappen inbegrepen). Tegen de middag waren wij in Atapoepoe (een grensstad tussen Nederlands en Portugees Timor). Met prauwtjes wer den wij aan land gebracht. Zo had de laatste man voet aan wal gezet, of daar kwamen twee geallieerde vliegtuigen om de landingsvaartuigen tot zinken te brengen. Met vrachtauto's werden wij naar Ataboeah gebracht. Daar kwamen wij tegen vieren aan. Wij werden ondergebracht in de Zusters- school naast de R.K. Kerk. Nog geen uur later of wij werden door de vlieg tuigen beschoten en gebombardeerd. Dat was daar nog nooit eerder voor gevallen. Kogels vlogen door het dak, maar er werd niemand gewond en de schade was ook zeer gering. Voor straf kregen wij van de Jap geen eten. Het gehuil van de kinderen was niet meer om uit te houden. Een Menadonese soldaat (een zekere Wangkee) nam mij mee naareen kamp dat 200 meter uit de buurt was. Eerst had hij zich en mij met wat roet en aarde vuil gemaakt. Toen moesten wij over een veld lopen, dat net in brand was gestoken. De stronken gras deed pijn aan mijn voeten, want ik had geen schoeisel aan. Het was rusttijd voor de Jappen, dus konden wij het kamp zomaar binnen stappen. Daar stal die Wangkee rijst, vis en groenten. Ik kreeg een vracht van 20 kilo te dragen. Onderweg werd het voor mij onhoudbaar en uit mijn wonden in mijn borst zag ik al water komen. Ik gooide de helft van de vracht weg en doodop kwam ik in ons kamp. De heg was daar ter plaatse reeds vernield. Niemand had ons zien gaan of komen. De gestolen waar werd opgeborgen in een van de kamers nabij hettoilet en er kwam een slot op. Dat slot kon je openen en sluiten zonder gebruik te maken van een sleutel. Toen gebeurde er iets heel geks. Wangkee trok mij mee naar een ongebruikte put, balde zijn vuisten en dreigde mij te doden als ik er met iemand over zou spreken. Ik dacht dat mijn laatste uurtje geslagen had, want met één slag zou hij al mijn gammele ribben in elkaar kunnen slaan. In het Maleis heeft hij mij toen te kennen gegeven, dat hij dat gehuil van de kinderen niet kon aanhoren. Van daar dat hij eten ging stelen. Als de Jap dat op één of andere manier te weten zou komen, zou hij doodgemar teld worden en ik ook. Daarom was strikte geheimhouding noodzakelijk. Later werd hij wat vriendelijker en vertelde mij, dat hij bij de Chinese winkel naast de Zustersschool reeds houtskool en een aarden oventje (anglo) had gestolen en ook twee planken van 2 cm dikte en 1 m lengte. Ook was hij in het bezit van twee grote piespotten. De wc was gebouwd boven een gootje, waar altijd water stroom de. Van één van de wc's had hij het gat onderin dichtgemaakt met die planken. Op die planken kwam de anglo met houtskool en het eten werd gekookt in die grote piespotten. Rijst, groenten en vis ging allemaal in een pot en zo kregen wij een soort hutspot. Wangkee deelde uit aan de mannen en een ieder kreeg alleen een volle eetlepel van die pap. Zij dachten allemaal dat het van de Jap afkwam en dorsten niets te zeggen. Ik moest het eten uitdelen aan de dames en aan de kinderen. De kinderen kregen iets meer dan de moeders, want anders zouden die moeders hun deel afstaan aan hun kinderen. Wangkee ging vaker het kamp uit en stal wat er te stelen viel. Van ijzerdraad hadden wij een anker gemaakt en wel 4 m touw had Wankee. In de tuin hadden wij krekels en sprink hanen gezocht. Eerst gooiden wij dat anker over de muur in een kipperen van een Chinees. Toen gooiden wij wat rijstkorrels en stukjes van die sprinkhanen en krekels over de muur. Even later trok hij dat anker op en ja hoor, een kip was aan het anker blijven haken. Zo was de kip in onze handen. De derde dag was dat koken niet meer nodig, want toen kregen wij van de Jap weer eten. De Nederlandse soldaten werden over gebracht naar Koepang (de hoofdplaats van Ned. Timor). Vrachtauto's zouden ons wegbrengen. Er werd afscheid genomen van de Inlandse soldaten en van de Nederlandse vrouwen en kinde ren. De kinderen moesten mij bedan ken en ik kreeg vele zoentjes van ze. De moeders schenen het te weten, dat het eten niet van de Jap afkwam. Zij dachten dat het van mij afkwam. De meeste dames kwamen van het eiland Alor. Van Atamboeah zijn wij via Niki- niki naar Koepang gereisd. Daar wer den wij voorlopig in tenten onder- gebrachtaan het strand van Klapalima. Later gingen wij naar een kamp, waar 4000 man Hollanders, Engelsen, Aussies en Yankee's waren. Vergeleken bij andere kampen, hadden wij het daar goed. Elke morgen vlogen er 27 Japanse vliegtuigen naar Australië en kwamen in de middag weer terug. Elke avond vlogen geallieerde vliegtuigen over ons kamp en vaak kwamen de neerval lende kogels en scherven van het afweergeschut in ons kamp. De gealli eerde bommenwerpers hadden niets in te brengen bij die snelle jagers van de Jappen. Op een morgen had een bommenwerper een nieuwe taktiek toegepast. Drie Japanse jagers vielen de geallieerde bommenwerperaan. De bommenwerper dook tot iets boven de zee-oppervlakte. Even later stortten er twee Jappenjagers in zee en de derde maakte dat hij wegkwam. Op een dag kwamen 2 KNIL-soldaten in het kamp. Omdat zij ziek waren geworden en niet langer konden deel nemen aan de guerilla, hadden zij zich overgegeven. Die twee jongens kon den ons verhalen vertellen. Zij hadden niet alleen te maken met de Jap, maar ook met de Portugezen en de Inheemse bevolking. Zij konden niet lang op één plaats blijven, omdat zij bang waren, dat zij verraden zouden worden of overrompeld door het volk. ledereen (lees verder volgende pagina) 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 7