Tante Marie en Djojo EEN TEVREDEN MENS Mijn vader was een Nederlandse kolo niaal en mijn moeder een Indisch meisje. Als militair gaf mijn vader zijn kinderen een gedisciplineerde opvoe ding. Niets aan de bedienden opdra gen, maar leren het zelf te doen. Dan weet je wat je vraagt en kun je be oordelen of zij het goed doen. Dat geeft waardering en genoegen naar beide zijden. Mijn vader overleed op 46-jarige leef tijd en liet mijn moeder achter met 5 zoons, terwijl na drie dagen een dochter werd geboren. We leefden armoedig. In 1930 haalde ik mijn Mulo-diploma en acht maanden later mijn boek- houddiploma's. In de malaisetijd die toen heerste, werkte ik bij een auto- en motorfietsen reparateur en leerde daar de techniek kennen, totdat ik voor dienstplicht moest opkomen. Als mili cien werd ik, mede door de kennis die ik had opgedaan in de techniek die mij volkomen veroverde, bevorderd tot hulp-automonteur. De malaise drukte zwaar en na vele tijdelijke slecht- betaalde baantjes werd ik beroeps militair. Ik trouwde met een lieve vrouw en wilde en zou wat bereiken. Dit verlangen werd me in dienst niet altijd in dank afgenomen. Daardoor werd mijn baan een ware plaag. Na de krijgsgevangenschap moest ik me bij de militaire luchtmacht melden en werd na een pittig examen aange steld tot sergeant vliegtuigmonteur. Drie jaar later deed ik examen (met goed gevolg) voor sergeant majoor, maar werd niet bevorderd wegens gebrek aan vacature. In '49 kwam ik bij de Nederlandse luchtmacht, maar omdat de ex-Knil-gasten de promotie van hun Nederlandse collega's niet in de weg mochten staan, duurde het enkele jaren voor ik bevorderd werd tot sergeant-majoor. Dankzij de dub- beltellende dienstjaren kon ik in 1 955 met pensioen gaan, maar de burger luchtvaart had niet veel vertrouwen in de kennis van mensen uit "het Oosten". Daarom deed ik examen voor de rijks luchtvaartdienst en kreeg een interna tionaal erkend brevet als grondwerk- tuigkundige. Hiermee werd ik aange nomen bij een vliegtuigfabriek en kon beginnen met een salaris hoger dan dat van een kapitein bij de luchtmacht. Ik was toen 42 jaar oud en moest me waar maken zoals dat heet. Het is me gelukt. Eindelijk kon ik mijn vrouw het leven geven zoals zij dat bij haar ouders gewend was. Ik was een geluk kig mens en werd op het werk zeer gewaardeerd. Omdat ik de belangen van de klanten uit het buitenland moest behartigen, ook bij de toeleveranciers van de fabriek in hoofdzakelijk Engeland, kreeg ikookdaarzeerveel waardering. Dit alles stimuleerde mijn werklust zo zeer, dat ik op 61-jarige leeftijd vol komen overwerkt raakte en 100% arbeidsongeschikt werd verklaard door de controlerend geneesheer. Mijn sa laris werd tot mijn 65ste vol uitbetaald en die jaren telden ook vol voor het mij toegekende pensioen toen ik 65 werd. En verder: 1. Ik vergelijk de tegenwoordige tijd niet met het verleden, maar onderga de veranderingen, zoals die zich blijven voordoen. Mustinja niet waar? 2. Het leven is nu veel gemakkelijker dan 40 jaar geleden, omdat men niet behoeft te vechten voor het bestaan. Zoals de Molukse militair het uitdrukt: Beta competeer! Daarom wordt het minder geappre cieerd. Men heeft overal recht op. Het behoeft niet te worden verdiend. 3. Ik geniet nu het meest van datgene, wat ik heb bereikt. Het was niet ge makkelijk, maar daarom juist geeft het veel meer bevrediging. 4. Ik erger me het meest aan de hui dige tolerantie op het gebied van de misdaad. Een drugshandelaar die gepakt wordt met drugs, die een straatwaarde vertegenwoordigen van enkele miljoenen, krijgt enkele jaren gevangenis toegewezen, met de mogelijkheid na twee jaar met weekend verlof te gaan en uiteinde lijk eerder naar huis gestuurd te worden om van de miljoenen die hij verdiend heeft fijn te gaan leven. Een mensenleven telt niet meer en alles "moet toch kunnen"? 5. Wensen heb ik niet meer. Ik geniet van de hartelijkheid van buren in de flat voor ouderen, waar ik nu woon. En van de liefde van het gezin van mijn dochter, die vlak bij me woont. Haar gezin en mijn kleinzoons en hun echtgenotes komen me vaak opzoeken. 6. Ik ben nu 75 jaar (oud?). Ik ben een tevreden mens en wacht op de uit eindelijke hereniging met mijn vrouw in het hiernamaals. J.M.A.B. (75) Tante Marie en Djojo hadden allebei een Europese vader en een Indone sische moeder. Dat was het enige punt van overeenkomst dat zij hadden. Tante Marie was een halfzuster van mijn vader. Haar vader, mijn groot vader, werd januari 1833 in Sorau geboren, zoon van een Duitse officier. 13 Januari 1853 werd hij 2e luitenant in het 33e regiment Infanterie Cöln. 17-4-1858 nam hij zijn ontslag en verliet Duitsland. Hij meldde zich bij het Koloniale leger te Harderwijk en vertrok naar Indië. Al gauw had hij het tot sergeant gebracht bij de topogra fische dienst. Na vijf jaar was hij zover, dat hij een remplacant kon aanstellen. Hij vestigde zich toen als particulier landmeter te Pasoeroean. Hij trouwde daar op 1 december 1869 met de Indonesische christenvrouw Maria Christina. Voor en tijdens dit huwelijk werden 9 kinderen geboren, die alle maal de naam van hun vader droegen. Maria Christina overleed 5 mei 1878 te Pasoeroean. Mijn grootvader hertrouwde 11 januari 1879 met een Duits kindermeisje. Uit dit huwelijk werden 4 kinderen ge boren. Mijn vader was het 13e en laatste kind. Hij werd als houtvester tussen 1920-1927 te Modjokerto ge plaatst. In die plaats was een particu liere kliniek met aan het hoofd een verpleegster, Zr. Otto. Tante Marie was er hoofd van de huishouding. Zij was een klein gedrongen vrouwtje, liep altijd in sarong en kabaja, op mooi versierde slofjes. Zij kwam geregeld zondags bij ons rijsttafelen. Djojo was onze djongos. Zijn vader was administrateur van een fabriek, waarschijnlijk Nederlander. Djojo was samen met zijn moeder weer naar de kampong gestuurd. Als jongen van 1 2 jaar had hij een klapper op één van zijn ogen gekregen, dat daardoor blind is geworden. Djojo was een knappe verschijning, getrouwd met een keurig bescheiden vrouwtje, onze djait. Zij hadden twee zoontjes, die ik nooit gezien heb. Hij was Mohammedaan, zei trouw zijn gebeden. Mijn broer en ik waren dól op hem. Hij kon prachtig tekenen op ons schoolbord. Als onze ouders 's avonds uitgingen, was 't feest voor ons. Zodra wij de auto het erf hoorden afrijden, waren wij al uit bed en Djojo, die als "djaga" aangesteld was, liet toe, dat wij om de beurt op zijn rug gingen paardje rijden. Of hij tekende met kleurkrijt wat wij maar vroegen voor ons uit op het bord. Mijn moeder was niet tevreden met hem. Over zijn werk had zij niet te klagen, maar zijn houding vond zij te brutaal. Wanneer wij Tante Marie te eten hadden, naast elk bord een fles ijswater en een vingerkom, en Djojo bediende ons, dan stond zijn gezicht op storm. Pas jaren later heb ik be grepen, wat dit voor deze man betekend moest hebben. Hij als huisjongen aan tafel bedienen en zij, klein, lelijk ge drochtje, bij ons aan tafel, die hem geen blik waardig keurde. Tante Marie overleed 14 februari 1 944 in het Tjihapit kamp te Bandoeng, evenals haar halfzuster Annie, 3 maanden later in hetzelfde kamp. Beiden waren ongehuwd. Djojo hebben wij na ons vertrek in 1927 uit Modjokerto nooit meerterug- gezien. Maar vergeten heb ik hem nooit. M. MENDEL-ROESSEL (72) 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 15