De oude dag ligt vaak in dromen verzonken <r* jmêm-t Ja, dat zullen vele oudere mensen weieens ervaren; vooral als men 's avonds bij de verwarming zit en het is buiten vriezend koud, dan gaan mijn gedachten weieens nglèntjèr naar tempo doeloe met al zijn ups en downs. Het is geen klacht tegen mijn oude dag, maar slechts een vaststelling van bepaalde oude dag verschijnselen. Ruim 75 jaar geleden zag ik in Banjoewangi - in sprookjes bekend om zijn geurige water - het levenslicht en bracht er het grootste deel van mijn jeugd zonder noemenswaardige zorgen door. werken in moerassig terrein in de beginfase van de spoorwegaanleg. Met het ouder worden zijn de pijnen toe genomen en het lopen moeilijker. Ondanks deze kamperfenis, liet ik mij na de bevrijding inlijven bij de vecht- troepen (de Gadjah Merah) voor een speciale training om de Nederlandse vrouwen (dus ook mijn Anna) en kin deren te kunnen bevrijden van de terreur van extremistische benden op Java. Na Bali en Zuid-Sumatra te hebben gepacificeerd, werd ik in Soerabaja gedemobiliseerd. Maar wat nu? Terug gaan naar mijn landgoed was niet meer mogelijk, evenals het klein-land- 25 jaar Onvergetelijk zijn voor mij de jaren waarin ik genoot van de tjèlèng (zwij nen) jacht en het vissen met het werpnet, de djölö. Ook herten en een verdwaalde tijger waren tijdens de jacht welkom. En de jacht en visserij waren toen een aardige bijverdienste voor een klein landbouwer als ik. Ons landgoed van slechts 9 ha., Bangsring geheten, lag ten noorden van Banjoe wangi aan zee (Straat Bali) en leverde genoeg op, om ons in ons levens onderhoud te voorzien. Wij, mijn vrouw Anna Nicolaas Ponder en ik, waren tevreden met wat we hadden. De Pacific-oorlog en de daarop vol gende Indonesische vrijheidsstrijd verwoestten ons paradijselijk leventje. Als miliciën werd ik begin december 1941 na de Japanse aanval op Pearl Harbor, gemobiliseerd en kwam nog geen drie maanden later, begin maart 1942, in vuurcontact in Tjiater (nabij Lembang) met de vijandelijke over macht: kort daarop begon mijn krijgs gevangenschap. Als POW-er zag ik Singapore, Malakka en tenslotte Siam (Thailand). De hel van de "Doden- spoorlijn" heb ik goddank overleefd, maar ik heb er wel gevoelige enkel- en kniegewrichten aan overgehouden, die naar mijn mening de gevolgen zijn van het maandenlange, dag en nacht 50 jaar bouwer zijn als Blanda in de republiek. Ik was radeloos en verbitterd. Toen kwam de mogelijkheid om zich als kolonist te vestigen op Ned. Nw.- Guinea, voor ons een geschenk uit de hemel. Doch het duurde wel een jaartje voor we konden afvaren naar het land van onze toekomst, althans dat dachten wij toen. We vestigden ons in Manokwari, waar wij een stuk braak liggend grond van 10 ha. kregen toegewezen. Alles, ons onderdak en de grondbewerking, moest nog gedaan worden. Voor het huis zocht ik eerst de meest geschikte bomen uit, die tot balken en planken moesten worden gezaagd, nadat het kappen en omhakken van de bomen al meer dan een week werk kostte. Het was heel zwaar werk in die eerste periode, waarbij de kolonisten vaak op eikaars hulp waren aangewezen. Om intussen toch nog wat inkomsten te hebben, maakte ik arang (houtskool) van voornamelijk kemlandinganhout. Bij dit zware pionierswerk, kreeg ik veel last van mijn pijnlijke gewrichten, de eerdergenoemde erfenis van Thai land. Volhouden was de boodschap, want we moesten verder leven en sociale uitkeringen waren onbekend. Net toen wij de vruchten konden pluk ken van het harde kolonistenbestaan, pakten zich donkere (politieke) wolken boven Ned. Nw.-Guinea samen. Het resultaat was, dat wij wederom onze koffers moesten pakken en onze met bloed, zweet en tranen verworven bezittingen moesten achterlaten. In 1 962 repatrieerden we naar Holland met de wetenschap dat daar in het koude Vaderland een totaal andere leefwijze zal zijn en zeker niet meer als kleinlandbouwer. Bij de opvang en behandeling in Nederland ondervonden wij geen moeilijkheden en kregen in Olst na korte tijd zelfs een woning toegewezen. Ondanks mijn leeftijd, kreeg ik er zelfs een baan bij een groot slagersbedrijf, waar ik tot mijn pensionering met plezier heb gewerkt. Het was welis waar geheel ander soort werk dan ik gewend was, maar dat had ik liever dan mijn handje ophouden. Net toen wij ons al senang voelden, verscheen het pechduiveltje weer en eiste een groot offer. In 1966 stierf Anna, hetgeen vanzelfsprekend een groot verlies voor mij betekende. Maar ook dit groot verlies kwam ik te boven. Wat mij ook echt verbitterde, was de wijze waarop de betreffende ambtenaren mijn verzoek voor een (lees verder volg. pag., 1e kolom) 75 jaar 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 6