DANK AAN MIJN 0 UDERS
Deze foto van het ouderpaar Van Rees met hun kinderen en de hahoe in de voortuin
van hun huis in Magelang werd gemaakt in de twintiger jaren.
Raatje Van Rees was een totok, geboren in Amersfoort. Zijn vrouw was geboren in
Djogja. Onze ouders waren er heilig van overtuigd, dat hun kinderen naast een goede
scholing vanaf de Lagere School ook een goede Europese opvoeding nodig hadden. Maatje
zat er ook altijd achterheen dat er goed werd geleerd en o wee als er eens gespijbeld werd,
dan zwaaide er wat. Daarnaast gunden onze ouders ons alle plezier van onze jeugd. Het
hele gezin ging op vrije dagen dikwijls naar buiten, o.a. zwemmen in Kali Bening en
Blabak. Kali Progo was verboden gebied, omdat het daar te gevaarlijk was. Hoewel.....
dat gebod wel eens stiekem werd genegeerd als Pa en Ma hun middag-siësta hielden.
Aan het geluk van het gezin Van Rees kwam zes jaar later, augustus 1930 een einde. Pa
was zowat een jaar daarvoor naar Batavia overgeplaatst. Daar liet hij als slachtoffer
van zijn plicht tijdens een politioneel onderzoek op geweldadige wijze het leven.
In één slag had zijn vrouw de zorg voor haar gezin alleen te dragen, doch zij liet niet af.
Zich geheel wegcijferend, heeft zij zich van haar taak gekweten en gezorgd dat aan de
wens van haar geliefde man, dat de kinderen zouden blijven studeren en iets zouden
worden, werd voldaan. Geen offer was haar daarvoor te groot geweest. Zij kon dan ook
later met trots terugzien op wat zij van haar kinderen heeft gemaakt. Allen zijn goed
terecht gekomen, ook hier in Nederland.
Ons Maatje heeft op 87-jarige leeftijd het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.
Van ons is heengegaan, een lieve, zorgzame en dappere vrouw en moeder, die als een
schitterende ster voor ons zal blijven voortleven. Maatje en Paatje dank voor alles wat u
voor ons hebt gedaan.
A. L. A. VAN REES (81)
van een koesterende warmte. De
warmte van sympathie en dank. Dit
eenvoudige landvolk, aan wie het
wereldgebeuren tot nu toe zonder
grote schokken was voorbijgegaan, zij
hadden intuitief aangevoeld, dat wij -
belanda's - een stil verdriet met ons
meedroegen, en dat deze herdenkings
dag voor ons nog méér betekende dan
andere jaren. En met de fijngevoelig
heid, die hun ras kenmerkt, hadden zij
het enige middel aangegrepen om hun
medegevoel te tonen: zij hadden zich
gehuld in hun mooiste kleren (mis
schien hadden zij ze voor deze bijzon
dere gelegenheid snel uit het "Pandjes
huis" moeten halen!), zij brachten geen
wierook en myrrhe, maar eenvoudige
bloempjes in fijngevlochten mandjes.
Zonder woorden wisten zij ons te
verklaren: "Ziet, wij zijn gekomen om
U te tonen, dat wij op deze dag ons
één voelen met U. Wij zullen U niet tot
last zijn, ver buiten uw kring hurken wij
neer.
Wij zijn verschillend in Taal en Gods
dienst, Allah is onze God en Moham
med is zijn Profeet, maar op deze dag
zullen wij allen ons verenigen om een
groot leed samen te dragen, maar ook
om éénzelfde vreugde te vieren
Alsof deze woorden hardop waren
uitgesproken, stond mijn man op en
liep naar hen toe: "Wij zijn zeer dank
baar voor uw komst. Weest zo goed
dichterbij te komen en weest onze
geëerde gasten!" Het zoet-vloeiend
Soendanees klonk als muziek.
Onze kring werd nu groot. De boom
straalde in stille pracht over de glan-
zend-zwarte haarwrongen, de sierlijk
gevouwen hoofddoeken, over de don
kere jassen van onze mannen en lichte
damesjaponnen. Een klein meisje, ver
legen-aarzelend doch voortgeduwd
door een bemoedigende hand, trad
voor de boom - het dochtertje van
hoofdmandoer Idris. Ik kende haar als
een klein, bruin wezentje, dat ons
toelachte met een stralende lach,
wanneer zij langs ons huis kwam,
gebogen door de last van het kleine
baby-broertje, dat in een slendang op
haar heup hing
Nu leek zij een Oosters prinsesje: haar
zwarte steile haarslierten gedraaid in
een kleine wrong, versierd met een
geurige melatibloem, een streepje witte
poeder op haar voorhoofd, de kleine
kabaja van roze-rode zijde met gouden
speldjes. Heel voorzichtig legde zij
haar gave aan de voet van de groene
boom, als een kostbare offerande: een
fijn mandje, gevlochten van agaven-
vezels en gevuld met zeven bloem
soorten. Het heilig getal en de heilige
bloemen, kambodja, kemoening, melati
en rozen.
Mijn man opende het oude Boek en
begon te lezen. Het eeuwige verhaal,
dat telkens opnieuw ontroert, leder
luisterde, want al werd de zin der
woorden niet door allen begrepen, de
wijding die ervan uitging des te beter.
Toen de laatste woorden van het Kerst
evangelie waren verklonken, trilde een
fijne fluittoon. De kleine zoon van
schrijver Sarimin hurkte neer, zijn
bamboefluit in de handen. En weertrof
mij de wonderbare matamorfose, over
dag was 't jongetje niet anders dan
een watervlug bruin diertje, met glim
mende zwarte oogjes, een verwarde
haardos en een minimum aan lijfs
bedekking. Hij hoedde de karbouw
van zijn vader - kostbaar bezit! - en
tegen de avond zag ik hem vaak naar
huis gaan, heerlijk uitgestrekt in z'n
volle lengte op de brede rug van het
zware beest, in zijn hand het groene
takje, waarmee hij de vliegen had weg
gejaagd.
Nu was hij het miniatuur van zijn vader:
een kleine sarong, spierwit jasje met
hoge boord, maar inplaats van hoofd
doek een hoge zwarte muts. Hij speelde
een eenvoudig wijsje van enkele tonen,
heel ijl en mildZo droeg hij zijn
deel bij tot onze viering.
L. WASSENAAR-JELLESMA
11