DE ANDERE KANT VAN AMBARAWA door E. P. J. MEIJER Met meer dan gewone interesse heb ik de artikelen van Mw. A. van Linden-Flohr betreffende haar belevenissen gelezen. Te meer daar ik ook uit de buurt van Ambarawa kom en wel uit Klepu waar we op een onderneming hebben gewoond. Helaas voor ons lag ons huis ca. 5 km af van de weg Semarang-Solo waardoor wij niet door de Britten en/of Gurka's werden opgemerkt. De gebeurtenissen die werden beschreven hebben wij ook meegemaakt, echter met dien verstande dat wij aan de 'andere kant' zaten. Wij die midden in de desa woonden mochten ons huis niet verlaten daar de omgeving onveilig werd gemaakt door diverse rondtrekkende bendes. Ook ons werd dringend op het hart gedrukt om toch vooral niet op eigen houtje proberen te vluchten daar de mensen uit de omgeving ons wel kenden (en ons dus geen kwaad zouden doen) maar dat ze niet voor ons leven konden instaan als andere pemuda's ons zouden zien. En zo bleven we dus in huis maar wachten op de dingen die komen zouden; alles potdicht en je zo stil mogelijk houden. De ene met bambu runcing bewapende bende na de andere kwam dagelijks luid "merdeka" schreeuwend ons huis voorbij, 's Nachts werd vaak op de deur 'ge-gedör' (gebonsd en gerammeld), maar gelukkig bleef het daarbij. Eten werd ons gebracht door onze trouwe kokki die in het holst van de nacht kwam. Tot op een dag een bende bij ons verscheen en ons sommeerde om direkt mee te gaan om naar een be schermingskamp te worden gebracht daar we het anders niet zouden over leven. Wat moest mijn moeder doen? Weigeren kon niet en dus pakten wij vlug onze reeds lang gereedgezette 'vluchtpakketten' op en volgden de bende te voet met achterlating van al onze overige bezittingen. We zouden worden gebracht naar een kamp in Bandungan; een bergplaatsje (nu toeristenplaatsje) op de hellingen van de berg Ungaran. We waren nau welijks op weg of we kwamen de eerste bende tegen die terstond toen ze ons in zicht kregen luid begonnen te joelen en steekbewegingen met hun bambu runcing makend op ons toe kwamen rennen. Gelukkig kon 'onze' bende de 'nieuwkomers' zodanig kal meren dat het slechts bij gejoel en geschreeuw bleef. Op zich was deze ontmoeting niet al te zeer verontrus tend, ware het niet dat één van hen een hoedje met een veer op had dat mijn moeder terstond herkende als de hoed van haar zuster die op een vaniHe- plantage woonde in Karangjati (ca. 5 km bij ons vandaan). De man met het hoedje merkte dat mijn moeder naar hem keek. Op haar toelopend zei hij terwijl hij met zijn vinger langs zijn keel streek, dat haar zuster evenals al onze nichten en neven al waren 'ge- potongd'. Bovendien, voegde hij eraan toe, zou ditzelfde ons gebeuren zodra we van de grote weg af zouden gaan. Deze mededeling had tot gevolg dat mijn moeder ons beval achter haar te gaan lopen opdat, mocht het gebeuren, zij de eerste wilde zijn. Enfin, nog geen halve kilometer verder gekomen kwamen we een tweede bende tegen. In tegenstelling tot de eerste bende waren deze mannen bijna niet tot bedaren te brengen. Opeens trok een van hen zijn 'golok' en op mij afkomend schreeuwde hij mij toe dat mijn tijd was gekomen. Eerlijk gezegd was ik te verbouwereerd of misschien wel te jong (10 jaar) om echt bang te worden, maar mijn moeder die dit ook hoorde viel prompt flauw wat de con sternatie extra verhoogde. Toen de amokmaker vlak bij me was gekomen stak hij naar me maar keerde op het laatste moment zijn dolk om en stootte met kracht het heft tegen mijn kaak wat als gevolg had dat ik achterover tuimelde. Hierdoor raakte mijn 'vlucht- pakket' open waardoor - gelukkig voor mij - de aandacht werd afgeleid. Het eind van het liedje was dat onze 'vlucht-pakketten' werden afgenomen. Toen mijn moeder weer was bijge bracht mochten we gelukkig, echter wel met slechts datgene wat we aan hadden, weer verder gaan. In Karangjati aangekomen moesten we van de grote weg af om door de sawah's richting Bandungan te gaan en uiteraard liep moeder nog altijd voorop. Midden in een bos werd halt gehouden vlak bij een bamboebos ongeveerter hoogte van een viersprong van voetpaden (later vertelde moeder ons dat zij stellig dacht dat daar het einde voor ons zou komen). Maar we moesten slechts wachten op een an dere groep vrouwen en kinderen en inderdaad na een poos kwam een kleine groep Hollandse dames en kin deren aan die tot mijn stomme ver wondering o.a. bundels wollen dekens met zich meetorsten. Ze waren kenne lijk aan het einde van hun (loop) Latijn, want nauwelijks bij ons aangekomen of ze lieten zich letterlijk op de grond ploffen. Toen we kort daarna weer verder moesten gaan zei een van hen op een bundel dekens wijzend: "Die neem ik niet meer mee want ik kan niet meer". "O, maar dat doet mijn zoon wel", zei moeder. Toen ik protes teerde en zei dat ik ook moe was en bovendien last begon te krijgen van mijn kaak die aardig was gezwollen, zei m'n moeder me dat ik me nu dankzij die dekens kleiner zou kunnen maken. De bedoeling was dat ik (lang van gestalte voor mijn 10 jaren), mét de dekens op mijn nek, midden in de groep zou lopen. Zodra we weer andere bendes tegen zouden komen moest ik door mijn knieën zakken. Ooit gepro beerd om met drie dekens op je nek, helling opgaand, met gebogen knieën te lopen? En natuurlijk kwamen we heel wat groepen tegen. In Bandungan werden we met z'n allen gehuisvest in een prachtige villa die door de vorige bewoners kennelijk met de grootst mogelijke haast was verlaten daar het huis nog helemaal was gemeubileerd. Net alsof de bewoners 'even' weg waren, vond ik. In die villa heb ik (welliswaar op de grond) als een vorst kunnen slapen. Op de grond lag een kleed met Oosterse motieven erop (vermoedelijk een kost baar Perzisch tapijt). Door op een helft te gaan liggen en de andere helft als deken over me heen te slaan verzekerde ik me van een uiterst komfortabele en warme slaapplaats. Drie dagen hebben we in deze villa gewoond en toen werd de situatie onhoudbaar doordat onze bewakers ons geen eten meer konden geven. Bovendien raakte het enige toilet hopeloos verstopt doordat de Hollandse dames krantepapier ge- ruikten. Men heeft op mij als grootste jongen uit de groep, aandrang proberen uit te oefenen om de verstopping met blote handen te verhelpen maar dat heb ik pertinent vertikt. "Als jullie krante papier blijven gebruiken raakt dat ding toch zo weer verstopt", zei ik. "Ja maar, hier heb je geen toiletpapier", verdedigden de dames zich. Nee, met water tjébok wilden of konden ze niet. "Maar jij moet toch ook wel naar de wc?, probeerden ze voor het laatst. "Dan hang ik wel uit een raam", ant woordde ik maar toen was ik brutaal en onbeschoft. Het was dus vooral voor mij een hele opluchting dat we naar een ander komplex of liever gezegd een soort reusachtige villa met daaromheen kleinere huizen werden gebracht. Vergeef me dat ik niet zoals mevr. van Linden-Flohr exact data, uur en plaats kan noemen. Het lijkt wel of voor dit deel van mijn herinneringen een soort gordijn is geschoven waardoor het moeilijk wordt om me de gebeurtenis sen tot in detail te herinneren. Op het dak van het verdiepingshuis waarin we werden gehuisvest stond met koeieletters P.O.W. geschilderd. Naderhand bleek dat wij precies in het midden van een hoofdkwartier van de T.N.I. waren gehuisverst. Dus we zaten inderdaad in een beschermingskamp maar niet voor ons! Ze hoopten hier door gevrijwaard te blijven van bom bardementen door de RAF. Vanaf nu 22

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 22