VAN EEN ENGE L DIE "NINA BOBO" ZONG door GERRIT WASSING Weet je, wat ik denk? Dat'een van de engelen een andere kant is opgevlogen. Ze zijn allemaal op weg gegaan naar de velden van Efratha om aan herders te vertellen, dat het Kerstnacht was. Maar ik geloof, dat één niet heeft meegedaan. Eén zong niet "Ere zij God" onder de sterren, die spatten van licht. Eén engel zong "Nina bobo". Aan jouw wieg heeft een engel - een beschermengel - gestaan en aan die van mij. Waarom ook niet aan de wieg van het Kind? En waarom zou die engel niet hebben gezongen: Nina bobo, ga maar slapen, kleine. Is dat zo'n slecht wiegelied soms? Weet je, hoe ik er bij kom? Ik was aan het bladeren in wat boeken. Als ik over Kerstmis wil schrijven, kijk ik altijd graag naar plaatjes van vroeger - van heel erg "tempo doeloe". Ze vertellen me, hoe ze vroeger over Kerstmis dachten. In de vijftiende eeuw schildert Rogier van der Weijden Kerstmis. Er is een oude, gammele stal. De muren zijn niet best meer. De wind waait er aan alle kanten door. Erger nog: de wind waait er zo maar binnen, want de stal is aan de voorkant open. Voor de stal zit een man op zijn knieën. Hij heeft een mooi zwart kleed aan. In de vijftiende eeuw hadden ze nog geen net pak, maar droegen ze een mooi kleed. Het is Pieter Bladelin. Hij is minister van financiën bij Philips de Goede, hertog van Bourgondië. Die man houdt me bezig. Wat moet die man bij zo'n gammele stal? Dat is zijn wereld toch niet. Hij behoort bij de rijke stad, die achter hem ligt. Het zal Brugge wel geweest zijn, want daar werd hij geboren in 1410. Hij hoort op een duur paard te rijden in een straat met mooie huizen, zoals iemand doet in een straat van die stad achter hem. Maar hij doet het niet. Hij kijkt naar een andere wereld. Hij kijkt weg uit zijn eigen wereld. Wat moet hij dan wel hebben gezien, dat hij zijn eigen wereld kan vergeten? Hij heeft het tenslotte zelf verteld aan Rogier van der Weijden. Zó moest het schilderij eruit zien. Want dat deed men toen. En je gaat meekijken. Je ziet Maria. Op een slip van haar blauwe bovenkleed ligt het blote Kind. Links staat Jozef. Hij heeft een bran dend kaarsje in zijn hand. Het is nog nauwelijks dag. Achter het Kind zijn drie engelen in de schemer van de morgen gehuld. Twee staan erbij, alsof ze juist zijn aangekomen. Ze lijken, verwonderd, wat te schuilen achter de derde, die heel rustig naar het Kind kijkt, alsof ze er al veel langer is. Of verbeeld ik het me maar? Het doet aan het verhaal niets af. Het komt in ieder geval zo op me over. En boven het dak komen nog een paar aangevlogen. Wat moet Pieter Bladelin erin gezien hebben? En je kijkt nog eens. In de verte zijn engelen aan het zingen boven de velden in de nacht buiten Bethlehem. Maar sommigen zijn al op weg naar de gammele stal. Pieter is er, vóór de herders en de wijzen er komen. Wat heeft hij gezien in die stal, dat hij erzo haastig heenging, nog voordatde morgen lichtte over de eerste Kerst dag? In de achtste eeuw heeft iemand op Midden-Java prachtige reliëfs gemaakt. Ik bedoel de reliëfs op een van de tempels van Prambanan, vlak bij Djokja. Op een reliëf staat Sarpakanaka. Het is een reuzin. Ze hoort in het verkeerde kamp. Haar ene broer is Koembakarna, een wat goedmoedige reus, ook uit het verkeerde kamp, de andere Wibisana, die zijn familie verlaat en in het leger van Rama treedt. Hij doet me denken aan Christus: hij is de enige in de familie, die het leven volbrengt. Zo is Christus de enige in de familie der mensen, die tot nog toe het leven volbracht heeft. Ze zijn allebei het witte schaap van de familie. Sarpakanaka is verliefd geworden op Rama, de held van het Ramayana. Het Ramayana is de geschiedenis van de hoge God Wishnoe, als hij als Rama op aarde komt. En omdat zij op hem verliefd is geworden, heeft ze zich veranderd in een beeldschone vrouw. Maar Rama zendt haar door naar zijn broer Laksmana, want Rama heeft Sinta al, zijn mooie vrouw, om wie het eigenlijk in het hele Ramayana draait. Sarpakanaka wil nu de gunst van Laksmana winnen. Ze zit op haar knieën voor hem, het mooie lijf aan hem tonend. Achter haar zit een oude vrouw. Ze beweegt haar handen en haar armen. Ze spreekt, om zo te zeggen, met handen en voeten tegen Laksmana. Je hoort haar zeggen: zie je wel, hoe mooi ze is? Het is de baboe van Sarpakanaka. Sarpakanaka hoort in het andere kamp. Dat wel. Maar er is een baboe, die voor haar opkomt. Ik weet niet, hoe ik bij de baboe van Sarpakanaka kwam, toen ik naar de stal van Pieter Bladelin zat te kijken. En opeens zag ik het. Er staat een engel achter het Kind, zoals er een baboe achter Sarpakanaka zit. Ik denk, dat dat me onbewust is bijgebleven. Er is altijd iemand achter je. Bij het Kind in de stal, bij de mooie vrouw, die de gunst van Laksmana probeert te verwerven. Ik geloof, dat de engel er vanaf het begin heeft gestaan. De engel is niet meegevlogen naar de velden van Efrata. De engel heeft wel gezongen. Niet "Ere zij God", maar "Nina bobo". Ga maar slapen, kleine. Ga maar slapen, want straks steekt de muskiet je nog. Kaloe tida bobo, digigit njamoek. De engel doet, wat zovele Javaanse vrouwen hebben gedaan aan de wieg van een kind. Ze zal het Kind in slaap hebben gezongen met het mooiste wiegelied van de wereld: nina bobo. Want alleen het mooiste wiegelied is goed genoeg voor dit Kind. Zou het zo zijn gegaan? Zou Pieter daarom naar die andere wereld hebben gekeken om te ontdekken, dat er een engel achter het Kind staat? Ik weet het niet. Natuurlijk niet. Maar zo zou het geweest kunnen zijn. Als ik de engel achter het Kind heb kunnen ontdekken, waarom zou Pieter dat niet hebben gekund? Ik zit eroverte peinzen, als ik dit verhaaltje schrijf. In 1910 bezoekt de Duitse dichter Rainer Maria Rilke Egypte. Hij vaart vanaf h et eiland Philaeineen bark naar het zuiden de Nijl op. Er zitten acht roeiers in de bark. Ze zitten met de rug naar de voorplecht toe. Want zo moet je roeien in een bark. Op de voorplecht zit een man. Hij kijkt naar de verte. Zo nu en dan roept hij naar de hemel en zingt hij tegen de horizon. Dan trekken (lees verder volgende pagina) 4

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 4