DE ANDERE
VAN AMBARAWA
(Slot)
door E. P. J Meijer
Onze (vlucht)tocht van Ambarawa voerde ons naar een broodfabriek. Behalve
vernielde ovens vonden we op onze speurtocht op het terrein o.a. langwerpige
blikken (broodvormen), die her en der over het terrein verspreid lagen. Terstond
heb ik me een paar van deze blikken toegeëigend. Ook een leeg blik waarin boter
had gezeten. Nu hadden we tenminste een eigen 'pan' (blik) om in te koken en
'borden' (broodvormen) om uit te eten. Lepels heb ik zelf gemaakt van een stuk
bamboe dat ik met een glasscherf splintervrij heb kunnen maken en vormen,
nog spijt het me dat ik de soort grammofoon (ik kan nu zo gauw niet op de naam
komen) die ik onder wat rommel heb ontdekt, niet met me heb meegezeuld daar ik
nu een kostbaar apparaat zou hebben. Ook de bijbehorende 'platen' vond ik; ronde
zinken platen waarop diverse opstaande stukjes zaten die, eenmaal op de
'grammofoon' geplaatst, in een bepaalde volgorde tegen diverse snaartjes
aankwamen (of juist aantrokken) waardoor een melodietje werd weergegeven.
Jammer genoeg - er was op het fabrieksterrein nog zoveel te ontdekken - moesten
we na een paar uurtjes weer verder.
Hierbij plaatsen wij het vervolg
en slot van het artikel "De andere
kant van Ambarawa" waarvan
het eerste deel in het Kerst
nummer 1988 van Moesson
stond.
We werden gevoerd naar een oud (Neder
lands) cavalerie kamp hoog in de bergen.
Dit kamp heette Blantir. Het lag op een
tamelijk steile helling. Ik herinner me nog
dat we eerst langs het hoofdgebouw
(annex wachtgebouw) werden gevoerd
om vervolgens via een trap omlaag in het
lager gelegen verblijfgedeelte te komen.
Ons 'thuis' was een loods waar als slaap
plaats, recht tegenover elkaar, houten
plateaus stonden opgesteld. Aldus bleef
in het midden over de lengte van de
loods, een gangpad over. Terstond begon
de kampoudste (dezelfde wiens dekens ik
in het begin van onze tocht had helpen
dragen) de ruimte in te delen. Veel privacy
was er uiteraard niet, maar door met
doeken, kleding e.d. je eigen stuk op het
plateau af te schermen kreeg je toch min
of meer een eigen afgeschermd plaatsje.
Gelukkig dat onze linker en rechter 'buren'
nog wel wat bij zich hadden.
Bagage - of liever gezegd datgene wat er
voor door moest gaan - kon boven onze
slaapplaats worden opgeborgen daar
boven deze ook nog plaats was voor nóg
meer mensen. Indien nodig kon dus op
twee verdiepingen worden geslapen. Bij
gebrek aan bagage hoefden we onze
opbergruimte niet. Gemakkelijk genoeg
dus.
Het was ook na deze tijd dat je bij mij niet
meer hoeft aan te komen met:
'Hoe heerlijk koel het in de bergen wel is'.
Rond half vier 's middags begon de mist al
op te komen om pas de volgende ochtend
na 9 uur door de kracht van de zon weer
op te trekken. Tot die tijd had je het altijd
koud. Het werd voor ons dan ook een
'sport' om elke ochtend in de zon te gaan
'didissen' (je warmen in de zon). Of het
door het slechte eten kwam of door de
vochtige kilte of misschien wel een kombi-
natie van beide, een feit was dat de meeste
mensen (ikzelf wonderlijk niet) aan de
'rees' raakten.
Op een dag kwam een slimmerik op de
gedachte om bij wijze van norit (dokters
waren er niet) roet van de onderkant van
de pannen af te schrapen. Dat in roet
verscheidene kankerverwekkende stoffen
zitten wisten we toen uiteraard niet. Wat
erger was, het hielp niet. Wat bij sommige
mensen wèl hielp was een bitter smakend
aftreksel van een nietig (onkruid) plantje
dat een oude Indonesische dame (vrijwilig
meegegaan naar het kamp om bij haar
dochter en kleinkinderen te kunnen blij
ven), naarstig bij elkaar zocht.
De winkelhaak die ik op een dag in mijn
broek haalde was een regelrechte ramp.
Geen nood echter; een van de dames had
een naald. Maar hoe aan garen te komen?
De mensen in het kamp waren echterzeer
vindingrijk. Eén van mijn broekenzakken
werd eruit geknipt en vervolgens werd de
stof uit elkaar gerafeld. Op deze manier
werd garen verkregen dat weliswaar (af
hankelijk van het stukje stof) niet bepaald
lang was te noemen, maar waarmee tóch
een winkelhaak keurig kon worden ge
dicht. Het gat waardoor je normaal ge
sproken je hand in stak om in je broekzak
te komen, werd ook keurig dichtgenaaid
en voila, je broek was weer als nieuw. Dat
je een broekzak minder had, tja het moet
óf van de breedte óf van de lengte komen
nietwaar?
Toch duurde het niet zo heel lang of ik
raakte al mijn broekzakken kwijt. Hoe
voorzichtig ik ook rondsprong, de stof van
mijn broek raakte door het zeer intensieve
gebruik er van, gewoon op. Toen mijn
broekzakkenstof opraakte, werd de situatie
wel een tikkeltje penibel maar toen kreeg
moeder van de kampoudste twee damas
ten servetten om voor mij een broek
van te maken. Mensekinderen nog aan
toe; toen moeder de broek af had en ik
hem had aangetrokken, voelde ik me in
het kostbare gewaad gewoon als een
Oosterse prins! Deze gebeurtenis vond
echter pas later plaats in het Banjoe-biroe
kamp in Ambarawa.
In Blantir hebben we het eerste sterfgeval
gehad. Een lichamelijk en geestelijk ge
handicapte jongen die op de rug ge
dragen door zijn moeder met de nieuwe
groep was aangekomen. Op een dag riep
zijn moeder me en vroeg haar zoon even
gezelschap te houden omdat hij zich zo
eenzaam voelde.
Op een ochtend vond ze haar zoon dood in
bed. In allerhaast moest er in het kamp
(door wie weet ik niet) een graf zijn ge
dolven want nog diezelfde dag werd hij
begraven. Zijn moeder stond erop dat ik
als zijn enige 'vrind' bij de begrafenis
aanwezig moest zijn. Ik wilde niet maar
moest toch! Ik weet nog dat ik die huilende
moeder zo zielig vond, dat ik opeens ook
begon te huilen waarvoor ik me diep
schaamde. Ze kwam echter naar me toe
en zei me dat ik haar heel erg had getroost
omdat zij nu wist dat behalve zij er tóch
nog iemand op deze wereld was die ver
driet had omdat haar zoon dood was.
Omdat dit niet waar was - per slot van
rekening kende ik de jongen nauwelijks -
moest ik om de een of andere reden nóg
harder huilen. Hoe de begrafenis verder is
verlopen weet ik niet omdat ik toen ben
weggerend.
Of we lopend of met de vrachtwagen
vanuit Blantir naar Banjoebiroe zijn gegaan
weet ik niet meer. Het kamp zelf waar
naderhand alle geïnterneerden uit de om
geving in werden verzameld, weet ik me
nog wel te herinneren. Direkt nadat je de
grote houten poort was gepasseerd, had
je aan de rechterkant het wachthuisje.
Daarnaast (in hetzelfde gebouw) een grote
loods waarin later jonge mannen waren
ondergebracht - wanneer en waar deze
groep vandaan is gekomen kan ik me
volstrekt niet meer herinneren - dan een
kamer waarin o.a. de voorraden werden
opgeslagen. Hier aan grenzend de gaar
keuken. De rijst (beras) diende in enorme
gaarpannen te worden gekookt en hoewel
er in het kamp genoeg dames waren die
zeer bedreven waren in het koken van
rijst, werd ik, die nota bene nog nooit in
mijn leven rijst had gekookt, hiervoor
aangewezen. Als de rijst was gewassen
en in de kookdrum was gedaan diende er
net zoveel water aan te worden toege
voegd, totdat de beras een paar vinger
kootjes onder water stond. Een te groot
vuur betekende dat de rijst 'gösöng' werd
of aanbrandde. Als je de rijst echter om
aanbranden te voorkomen, te veel om
schepte (m.b.v. houten spanen) verkreeg
je pap wat ook niet goed was omdat je dan
weer zo vlug honger kreeg. Als dan de rijst
eindelijk 'aron' was (als je een rijstkorrel
tussen duim en vinger platdrukte moest
je nog net een harde, rauwe kern voelen),
moest als de bliksem het vuur worden
getemperd.
Aldus werd als alles tenminste goed ging,
de rijst goed gaar. De rijst diende ik
vervolgens in houten tonnetjes te schep
pen (hier hadden 'taotjo' voorraden van de
Jap in gezeten) waarna de gamellen wer
den gereinigd. Om de laag aangekoekte
rijst (kerak) op de bodem van de gaarpan
te verwijderen, werd water in de pan
gedaan en pas daarna kon de losgeweekte
14