9
Rijststampen
tengroei goed bekijken en leren kennen.
Als stadskind zag ik mijn Oma altijd
beras aan huis kopen. Maar pas in
Kranggan, tussen Ambarawa en Ma-
gelang, heb ik pas geleerd alle respect
en waardering voor de rijst en in het
bijzonder de tani te krijgen.
Als de tijd er goed voor was, werd er
met een ceremonie gabah (graan) naar
de sawah gebracht en in kweekbedden
gestrooid. Na een paar weken was het
ontkiemd en wanneer het groot genoeg
was om uitgeplant te worden vonden
onderhandelingen plaats. Er werd per
soneel gehuurd onder bepaalde voor
waarden. Soms tegen betaling, andere
keer weer vroeg men loon in natura, dit
betekende dat de werk(st)er een zo
veelste deel van de oogst kreeq Vóór
het zover was, moesten de rijstvelden
bevloeid worden, daar moesten de
mannen voor zorgen. Daarna werd er
geplant en dan was er de grote angst
voor een bepaalde tor. De walang sang-
git (stinktor). Zolang die vrij was, ge
beurde er niets, maar zodra die zich
bedreigd voelde, gaf die een stank af als
aangebrande rijst. Deze mooie groene
beestjes, leefden van sappen. Ze zogen
de toppen van de padi (rijst) uit en de
ontluikende aren. Regelmatig moest
men controleren of ze kwamen plagen.
Als voorzorg werd dan een boel grote
stugge bladeren met teer besmeerd en
op stokjes overal in het veld gestoken.
Dit middel werkte gelukkig wel. Daar
heb ik geleerd, dat er behalve zwarte
ketan (kleefrijst) ook nog zwarte beras
was. Mijn schoonmoeder besteedde
bijzondere aandacht om dat soort goed
te bewaren. Er waren meer ketansoor-
ten. Lange korrels, kleine ronde met
een heel klein zwart stipje aan de top
van de korrel. Die soort werd motto
deroh (duivenoog) genoemd. Er waren
ook plaatsen waar cassave geplant
werd. Wanneer er een takje in de grond
werd gestoken kwam er na een halfjaar
heel wat cassave van. Wel moest het
stokje goed geplaatst zijn, want bij het
op de kop zetten, werd de cassave
bitter. Het was duidelijk zichtbaar waar
de vorige blaadjes hadden gezeten, dus
men kon zich niet vergissen. De jonge
bladeren van de plant werden als groen
ten gegeten. Van de vrucht, knol eigen
lijk, maakte men allerlei soorten lekker
nijen en o.a. ook kroepoek en stijfsel.
Van de jonge nangka maakte men lek
kere sajoer goedek.
Wanneer de rijst rijp was, werd er weer
eerst slameten gehouden en pas daarna
geoogst, zoiets als dankdag voor de
oogst. Zoals niet alle aardappelen gelijk
zijn, waren er ook soorten rijst. De soort
met de lange korrels en de lange sprie
ten aan de top moesten met een ani-ani,
padimesje worden geplukt, iedere aar
op zichzelf. Een andere soort kon met
een handsikkel (arit) in bossen worden
afgesneden. Dat soort werd dan op een
mat van gevlochten bamboe gelegd en
met de hand werden de aren er afge
slagen. De lange korrels werden naar
huis gedragen door mannen, mooie
trossen aren aan beide kanten van de
draagbamboe.
Deze werden thuis goed gedroogd en in
een schuur hoog op bewaard. Voor
deze soort beras, was een loemboeng
(uitgeholde boomstam) nodig om het
kaf van de korrel te scheiden. De vrou
wen hielden dan met een voet de stelen
bij elkaar en met een zware stampstok
stampten ze in de loemboeng. Vaak
werkten er meer aan mee en dan speel
den ze een melodietje. De losse korrels
werden bewerkt in een zware uitgeholde
boomstam met een klein, puntig toe
lopend gat. Dat gat was heel mooi glad,
gepolijst a.h.w. Na deze behandeling
werd het kaf weggeblazen op een wan,
zodat uiteindelijk de schone beras over
bleef. Ik vond het zo leuk om te zien en
probeerde het ook te doen. Dat gelukte
me, maar ik mocht het niet van mijn
schoonmoeder, dat was werk voor het
personeel.
Mijn schoonmoeder was een Indone
sische, voor de omgeving een welge
stelde dame. Ze had een veel groter
huis dan de doorsnee desabewoner. De
ontvangstruimte was zoals beschreven
in het 1 dec. nr. van Moesson, door Rika
Somers (Emmah). Ook de afbeelding
had wel van die desa iets weg. Er
stonden grote en lange ambens met
eigen gevlochten tikars er op. In het
midden van het vertrek stond een lange
tafel en daarboven hing een petroleum
lamp. Ook boven de ambens hingen
nog enkele lampen, 's Avonds kwamen
mannen wel vaker kaarten of andere
spelen doen. Op de amben werden dan
tafeltjes gezet met korte pootjes. Er
werd koffie geserveerd, die gemaakt
was van koffieblad. Ja, het oude koffie
blad bevat veel caffeine. In een pot
gedaan met kokend water overgoten
ontstond er een vocht zo donkerbruin
als sterke thee. Afzonderlijk kwam daar
bij een schotel met palmsuiker in blokjes
gehakt.
Zo leefden de mensen daar. Slechts bij
bijzondere gelegenheden werd vlees
gegeten en echte, zwarte koffie met
witte suiker gedronken. Meestal met
Javaans nieuwjaar, geboorte of besnij
denis. Ik geloof, dat door zo sober te
leven men juist gezond bleef.
Er stond ook een gamelanstel en de
mannen waren vrij om er op te spelen.
Vaak zong men in koor, soms melan
cholieke liederen. Mijn schoonmoeder
zat er meestal bij, te haken of matten te
vlechten. Hat daarvoor gebruikte riet
werd op het land of op de velden ge
oogst, onder haar leiding. Dat riet werd
dan gedroogd, daarna gekleurd in grote
koperen vaten, wederom gedroogd en
daarna platgestampt in de loemboeng.
Ma zat dan aan een tafeltje met korte
poten op de amben en had één bos on
gekleurde en 2 bossen gekleurde naast
zich. Het was enig om te zien hoe snel
ze opschoot. Wanneer er een stuk klaar
was werd het steeds omgeslagen en
verzwaard met een grote tegel. De
matten zoals zij ze maakte waren stuk
ken sterker, dan die op de pasar te koop
waren. U moet zich voorstellen dat haar
matten zeker 5 meter waren, allemaal
gemaakt van die kleine rietblaadjes. De
kleur was ook zo goed, want eens in de
zoveel tijd werden de matten in de kali
gewassen. Dat was niet alleen voor de
zindelijkheid maar ook om de natuur-
vezel weer soepel te maken.
(lees verder volgende pagina)