Omarming en Beschouwing
van Nederlands-Indië
Uit: het Woord Vooraf bij Politik dan Revolusi
Balans van Beleid)
door prof. dr. H. Baudet
Mijn toezegging om een heel persoonlijk Woord Vooraf te zullen schrijven voorde
Indonesische vertaling van "BALANS VAN BELEID", heeft mij ertoe aangezet het
boek van 1 961 nog eens in zijn geheel te lezen. Dat had ik zelfs nauwelijks gedaan
bij de Nederlandse herdruk in 1 984. Daarin viel immers toch niets te corrigeren of
aan te vullen. In ons Voorwoord tot die herdruk spraken Brugmans en ik dat ook
duidelijk uit. Van wijzigingen in de tekst kon vooreerst al daarom geen sprake zijn,
omdat van de medewerkers aan het boek van destijds inmiddels al negen waren
overleden. Daar kwam bij, dat de bijdragen afgezien van hun wetenschappelijk
karakter en niveau min of meer te beschouwen vielen als ego-documenten "avant
la lettre". Zij waren geschreven door auteurs, die bijna een kwart eeuw geleden een
terugblik gaven op hun werk en hun specifieke werkterrein in Nederlandsch-lndië,
in het landsbestuur of anderszins.
Van correcties of aanvullingen is in deze
Indonesische vertaling natuurlijk even
min sprake en om dezelfde redenen.
Egodocumenten hebben een authentiek
en onaantastbaar karakter en zo hebben
Brugmans en ik ons dat ook van meet af
voorgesteld, toen wij indertijd op de
gedachte kwamen een boek te maken
als BALANS VAN BELEID. Juist om het
persoonlijk getuigenis was het ons bij
uitstek te doen, al lag het natuurlijk voor
de hand dat wij daarvoor met grote
zorgvuldigheid auteurs bijeen zochten
van respectabel wetenschappelijk ge
halte.
Wat dan mijzelf betreft, ik kende "Indië"
alleen als het verre land van "horen
zeggen" en verder van lezen. Wel heel
véél "horen-zeggen" en jaren later, heel
véél lezen maar niet van eigen aanschou
wing en ervaring. Toch was het mij in
bepaalde opzichten zeer vertrouwd en
al sedert mijn vroegste jeugd. Het gezin
van mijn ouders droeg een tamelijk
internationaal karakter en "Indië" had
een belangrijke plaats in die verscheiden
heid. Mijn moeder was geboren in Kediri,
mijn grootvader had daar een ijsfabriek,
en zij was pas op haar achttiende jaar
naar Nederland gekomen om er te stu
deren. Toen ik tien jaar later werd gebo
ren, vond ik om zo te zeggen behalve
vele andere dingen ook haar Indisch
verleden compleet in mijn wieg. Het
kreeg een vanzelfsprekende plaats in
de proloog van mijn leven, die zich
afspeelde in het voortdurend bewegend
décor van ontelbare verre en nabije,
echte of aangewaaide familieleden uit
Indië, gerepatrieerd of met verlof in het
vertrouwde Den Haag der jaren twintig
en dertig met alles wat dat meebracht.
Uit die omarming, ik zou er geen tref
fender woord voor weten te bedenken,
maakte ik mij in mijn jongelingsjaren
zeer bewust los, toen ander erfgoed,
ook gevonden in mijn nogal volgeladen
wieg, mij geleidelijk meer en meer ging
bezig houden en in toenemende mate
vat kreeg op mijn verdere ontwikkeling.
Toen ik na een eerste romance met de
Wiskunde in 1 938 toch student werd
in de Geschiedenis, was mijn horizon
volstrekt westers geworden en reikte
mijn gezichtsveld uitsluitend nog van
Voor-Azië tot Noordzee of Atlantische
Oceaan. Een college van Huizinga betrok
wat later ook Amerika daarin. Maar
Indië en het Aziatisch continent, ook
Afrika trouwens, lagen daar ten enen
male buiten. Zij waren studieveld voor
specialisten, niet voor algemene histo
rici.
Samenloop van omstandigheden, hier
niet van belang, leidde er met dit al toe,
dat ik de Grieks-Romeinse Geschiedenis
als hoofdvak koos en later een promotie-
onderwerp op de grens van Oudheid en
Middeleeuwen: iets over de ondergang
van het Romeinse Rijk in de vijfde eeuw
van onze jaartelling enerzijds en de
voortzetting van de klassieke imperium
gedachte desondanks in de volgende
eeuwen. Het was geen erg goed proef
schrift, zeg ik nu. Het droeg alle sporen
van de brokkelige en nerveuze oorlogs
jaren, waarin het was voorbereid. Als
promotor zou ik het zelf niet in deze
vorm hebben aanvaard en de promo
vendus hebben aangeraden nog enige
tijd eraan door te werken om meer
greep te krijgen op zijn omvangrijke
stof. Maar belangrijk voor mijzelf was
het onderwerp,dat mij door mijn leer
meester Van Kan was aangereikt, juist
in die emotionele jaren wel. Nadien zou
ik er waarschijnlijk ook niet meer toe
gekomen zijn.
Indonesië bewaart de herinnering aan
Van Kan als eerste decaan van de Rechts
hogeschool (1929) en als Raad van
Indië daarna. Dit alles lag nog niet ver
achter hem, toen ik hem in het begin
van de oorlog leerde kennen en hij zich
na de sluiting van de Leidse universiteit
over mij ontfermde,zo mag ik dat wel
noemen, tot zijn totaal onverwacht over
lijden op D-Day, 6 juni 1 944. Maar ik
kan mij niet herinneren, dat wij ooit met
elkaar substantieel over Indië gepraat
hebben. Niets in mijn gedachtenwereld
van die jaren gaf daartoe ook maar enige
aanleiding. Er was de oorlog, er waren
de Middeleeuwen, en aan die beide had
in elk geval ik mijn handen al meer dan
vol.
In de zomer van 1 945 trad ik in dienst
bij het Algemeen Nederlandsch Pers
bureau en ik werd daar geplaatst bij de
Afdeling Buitenland. Enige echte jour
nalistieke ervaring bezat ik niet maar ik
was nu eerstdaags een afgestudeerd
academicus en die waren in het bedrijf
toen nog zeldzaam. Dat de Middel
eeuwen op de werkzaamheden van het
A.N.P. niet bepaald opvallend aansloten,
werd door de Directie niet als een over
wegend bezwaar gevoeld: ik was im
mers toch historicus en moest dus wel
algemeen inzetbaar zijn. En ikzelf zag,
na de vijf jaren van de bezetting en bij de
gegeven schaarste aan vacatures in het
onderwijs, wel wat in de mogelijke
perspectieven van een correspondent
schap in het buitenland. Voor het A.N.P.
konden dat Parijs of Brussel zijn. Maar
het werd geen van beide. Zes maanden
later noopten de revolutionnaire ontwik
kelingen in Indonesië en de aard en
omvang van de berichtgeving daarover
het A.N.P. tot de opzet van een afzon
derlijke, gespecialiseerde Afdeling
Overzeese Gebiedsdelen ("Indische
Afdeling"). Met die opzet werd ik tot
mijn verrassing met ingang van 1 ja
nuari 1 946 belastalschef-redacteuren
dat ben ik bijna drie jaar gebleven.
Inmiddels gedoctoreerd kon ik leraar
worden aan het Nederlandsch Lyceum
in Den Haag en dat heb ik om verschil
lende redenen gedaan. Eén van die
redenen was het besef, dat mij in mijn
korte journalistieke loopbaan meteen
de boeiendste en uitzonderlijkste functie
was toegevallen, die zich op het A.N.P.
maar kon voordoen. Na de overdracht
van de souvereiniteit aan Indonesië eer
lang, zou de Afdeling Overzeese Ge
biedsdelen ophouden te bestaan en
weer opgaan in de redactie Buitenland
met, toen nog, louter bureaufuncties.
Met dit al verliet ik het A.N.P. en mijn
onverwachte Indonesische specialisatie,
al bleef ik nog tot het einde van 1 949
daaraan als bijzonder correspondent
verbonden.
Voorzover ik tot de zomer van 1 945 mij
al ooit met gedachten over mijn toe
komst had bezig gehouden - dat past
niet zo erg bij mij en mijn vak was
bovendien het verleden - had ik in elk
geval twee dingen helemaal nooit ge
dacht: dat ik in mijn leven toch nog eens
(lees verder volgende pagina)
19