BIJENTEELT IN CHANGI-JAIL Voordat ik in 1933 als theeplanter naar Indië ging, had ik in Nederland al geliefhebberd in de bijenteelt. Ik had twee standaardkasten, compleet met honingkamer, in een tuin in Wassenaar. Gedurende mijn studietijd hield ik bijen in de tuin van de Tropische landbouwschool in Deventer. Tijdens mijn vooroorlogse plantersloopbaan op een hoog gelegen thee-onderneming op Java had ik enkele vergeefse pogingen ondernomen om bijen te houden (Soendaas: "Njioeran") Na in maart 1 942 krijgsgevangen te zijn gemaakt ben ik na verschillende kampen op Java, op het eiland Singapore terecht gekomen in een kamp (Changi- Jail), waar eerst burger-geïnterneerden hadden gezeten. Deze hadden kennelijk iets aan bijenteelt gedaan, want in de kamptuin trof ik twee verwaarloosde kasten aan, met losse raampjes, die echter grotendeels aan elkaar waren gemetseld, plus enkele wilde volken die huisden in zeepkistjes en dergelijke op een vuilnisbelt. Verschillende volken hadden een aar dige honingvoorraad, wat ik aan het gewicht kon voelen. Tijdens een tuin- corvee heb ik met veel kunst en vlieg werk de honing er grotendeels uitge haald (6 jampotjes) en afgeleverd aan het kamphospitaal, waar ze er dolblij mee waren. Daar werd de honing namelijk gebruikt voor patiënten die pas een operatie hadden ondergaan en als bijvoeding voor de meest verzwak ten. Het kamprantsoen was toch al karig, maar de zieken kregen van de Jap half-rantsoen, omdat ze niet werkten! De kamparts vroeg mij, of ik blijvend voor de bijen wilde zorgen, dan zou hij trachten mij toe te voegen aan het kamppersoneel. En dat is gelukt! Het hele kamp moest namelijk dagelijks aantreden voor "vliegveldcorvee" (aan leg van een militair vliegveld). Er waren echter enkele lieden daarvan uitge zonderd, zoals het keukenpersoneel, timmerlieden voorde barakken, zieken verplegers en dergelijke. Die stonden op een aparte lijst en hoefden niet aan te treden. En op die lijst werd ik toen toegevoegd als officieel "kamp-imker", waarschijnlijk de enige in heel Zuid- Oost-Azië. Hierdoor had ik het voordeel van behal ve een prettige liefhebberij en geestelijke afleiding, vrijgesteld te zijn van het geestdodende en afmattende werk op het vliegveld, in de brandende tropen zon. Na vele moeilijkheden overwonnen en ervaringen opgedaan te hebben, had ik tenslotte vijf kasten, elk met acht losse raten, waaruit ik maandelijks ongeveer 3 pond honing aan het hospitaal kon afleveren. De hoofdzaak van de honing- dracht kwam mijns inziens van de klap perbloesem uit de klappertuinen rondom de Changi-Jail. De apis indica (indische honingbij) legt slechts een kleine honingvoorraad aan, voldoende om een slecht-weer-periode van circa 14 dagen te overbruggen. Haar Europese zusters moeten daaren tegen voldoende honing hebben om een hele winter door te komen. Daarom moest ik iedere maand de honing eruit halen. Als ik de voorraad liet zitten werd het volk "lui", hetgeen te zien was op de vliegplank. Het oogsten was zeer bewerkelijk, af gezien van het feit, dat dit maandelijks moest gebeuren. De hulpmiddelen wa ren natuurlijk gebrekkig. Als honing slinger gebruikte ik een zinken plaat met opstaande randen, iets groter dan de raampjes, die op een stuk gaas met pootjes werden gelegd. Vervolgens slingerde ik het geval met behulp van 4 touwtjes in de hoeken ongeveer 10 x over m'n hoofd in het rond. Daarna het raampje omdraaien en nogmaals slin geren. Vervolgens de honing afgieten in een potje en met de volgende raat beginnen. Het broed ondervond van het uitslingeren geen schade. De bijen moesten er natuurlijk eerst af. De Indische bij laat zich niet zo makkelijk afschudden als haar Europese zusters, zodat ik telkens een raampje voor het vlieggat ophing, aan één kant opgelegd op het vliegplankje. Dan liepen ze grotendeels de kast in; de rest rookte ik eraf met een zelfvervaardigd hand- blaasbalgje. Een carbollap had ik niet bij de hand. Ziekten en plagen kwamen ook voor. De kasten stonden op bankjes met de poten in het water tegen mieren. Het was in Singapore noodzakelijk de kas ten bijna dagelijks na te gaan op on gedierte. Geregeld haalde ik er kakker lakken en tjitjaks uit. Eens zelfs een slang (tot grote vreugde, want deze werd doodgeslagen en was een wel kome aanvulling op ons rantsoen). In de lucht werden de bijen bedreigd door bijeneters. Menig koninginnetje keerde van haar bruidsvlucht niet terug. Verschillende keren heb ik het ver schijnsel meegemaakt van een moerloos volk. Het vreemde was, dat dan werk sters eieren begonnen te leggen - na tuurlijk onbevrucht - en soms meerdere eieren in één cel. Er kwamen dus darre- larven uit de werksterscellen. Het volk was dan ten dode gedoemd; het werd lui, duidelijk te zien op de vliegplank. Het introduceren van een nieuwe koningin is mij nooit gelukt. Bij de werkzaamheden ondervond ik veel steun van een mede-gevangene, een Engelse militair, zoon van een beroeps-imker. Hij hield ook lezingen in het kamp. Ik heb nog wel contact met hem. Ook haalde ik veel informatie uit de Encyclopedia Brittannica, waarover ik de beschikking had. Het bezig zijn met deze taak heeft mij vermoedelijk be hoed voor de apathie, die ik bij velen om mij heen zag groeien en die op som migen zo'n fatale invloed had. H. W. 0. DE BRUYN

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1989 | | pagina 9