Het meer van Ngebel Herinnering van 65 jaar geleden - zou er nog veel in zijn wat, duidelijk en herkenbaar, lijkt op toen? Een versimpelde impressie, met hier en daar, als een levendige toets, de dingen die je als kind belangwekkend vond. Eén daarvan de plotselinge korte kentering bui, wanneer, als door toverij, het meer en heel de overkant opeens onzichtbaar werden in en achter de regenmist. Al heel gauw kwam - met de zon - alles weer terug. Het meer ligt in een kom, een weg eromheen, het geheel ingesloten door groene heuvelhellingen, daarachter steeds meer heuvels, die dan in het gebergte overgaan. Aan de weg, achter een rozentuin, het hotelletje, met een steiger in het meer, daarbij een roeiboot. Wat verderop een kleine passanggrahan, óók met steiger plus bootje. Andere huizen zie je niet - de bevolking woont in de desa hogerop in de heuvels. Op de weg geen ruimte voor twee auto's naast of langs elkaar - verkeer is er niet. Aan de route die van beneden opklimt naar Ngebel is ergens een punt waar je de regeling verneemt: van zó laat tot zó laat kunnen auto's vandaar komen, van dan tot dan mogen ze van Ngebel naar beneden komen. De heuvelhellingen zijn dicht begroeid: grasjes, varentjes, kruidjes, mos - heel sporadisch een zacht rose of felblauw bloempje. Aan dat felle hardblauw, zo'n eenzaam kleurig vlekje midden in het eeuwig vochtige donkere groen van de Indische berghelling, denk ik soms te rug, als ik een Hollands zomers bloeiend landschap zie, zo uitbundig geel en roodbruin in de zon, boterbloemen en zuring - het is zeldzaam geworden, maar het is er nog wél. Overal komt water naar beneden, ritse lend, fluisterend, je ziet het nauwelijks - een zilverig draadje, als het zonlicht tussen de grasjes valt, of even een glad glimmeren over een steen. Het water verzamelt zich tot een glinsterend beekje tussen de helling en de weg - dat komt wel ergens in het meer uit. Op één plaats daalt een ficusbos tot aan de weg - donkerte, schemer, geheimnis. Soms liep ons op deze weg in de vroegte een kleine bruine man voorbij, kaki pak, hoge laarzen, grote stappen, een gemompelde groet, en hij was al weer verweg. Aan het verste einde van het meer was altijd iets onduidelijks gaande, wat we "waterwerken" noem den, niét een van dè belangwekkende dingen; misschien had hij daarmee te maken. Het vreemde was, dat hij er altijd zo plotseling was, je merkte niets van nadering, een huis was nergens te bekennen. Waar kwam hij vandaan? Uit de grond als een aardmannetje? Uit een holle boom? Ergens anders was een weitje, tussen de weg en de meeroever, soms een paar katjongs met geiten. Op een keer von den we daar een achtergelaten gebun delde bos sprokkelhout. Een luminieus idee: De familie had toevallig nogal wat stuivertjes-met-een-gat bij de hand, en touwtjes kwamen ook te voorschijn, en met enthousiasme werden de stuivers aan de takken gebonden - de geiten- hoedertjes zouden heus weieens terug komen. Je kwam opwandelingen zelden iemand tegen. We zijn eens langs een steil pad moeizaam naar de desa geklommen. Hebben we die bereikt? In mijn herin nering zie ik daarboven alleen een beek je, en, op een richel langs de verste oever, een luid kwakende kolonie van kleine gele kikkers, een koortje als op een plaat in een sprookjesboek. Overi gens ook weinig dierlijk leven. Hoorde je vogelgeluid? Een kleine witte slang, in zigzagbochten zwemmend langs de oever. Oók haast weer een glimp van een sprookje, net als het kikkerkoortje en het aardmannetje op de zevenmijls laarzen. 's Avonds in bed, onder een deken, iets bijzonders en avontuurlijks, als je uit de vlakte kwam, verbeeldde je je weieens, uit de duisternis van de heuvels iets te horen, waarbij je een panter-op-jacht fantaseerde. Er kwam een familielid van de "mevrouw- van-het-hotel" logeren, om op varkens- jachtte gaan. Van beneden zagen we op een grazige helling druk gewoel, schreeuwend en blaffend, van drijvers en honden. 's Avonds stond Tante inde eetkamer te telefoneren: Nee, Sjors had niets ge schoten, en Sjors was wöest! Een week je later kwam een andere man logeren om een zwijn te schieten, ging de heu vels in met zijn geweer, geen drijvers, geen honden, en toen hij vertrok, lag er een geschoten tjeleng op de treeplank van zijn Fordje gebonden. Verzonken herinneringen van lang ge leden, zachtjes opgedoemd als uit de regenmist van een kenteringbui. S. FISCHEFS-KUNST (Vervolg: "Indonesië op eigen houtje") De rit naar Padang is weer schitterend. Onderweg passeren we de brug over de Anaïkloof. We stoppen om een foto te maken. We boffen. Er rijdt op dat moment net een trein over de brug. Later, als de foto afgedrukt is komt het tafereel me heel bekend voor. Terug in Nederland zijn we in de gelegenheid de foto te vergelijken met een oude school plaat getiteld: De brug over de Anaï kloof. Foto en plaat zijn vrijwel identiek. Alleen de zandweg op de plaat is een asfaltweg op de foto. De maker van de plaat heeft bovendien de artistieke vrij heid genomen een waterval die een eind verderop ligt dichtbij de brug te situeren. Al om half twaalf staan we voor de deur van ons hotel in Padang. Als we de lobby binnen stappen knipperen we even met de ogen. Op aanwijzingen van de eigenares is de aankleding van de lobby wel heel apart. Tegen de achter grond van witte vitrage zijn rode dra perieën tegen de wand aangebracht. Op de grijze vloertegels een geknoopt tapijtje waarop een met een wit kanten kleedje afgedekte tafel staat. Daarop vazen met allerlei kunstbloemen en er omheen krullerige, vergulde stoelen. De twee bedienden die onze koffers naar boven brengen voeren voor ons gevoel een toneelstukje op. Alle deuren van de niet in gebruik zijnde kamers staan op een kier. Elke deur openen ze, kijken naar binnen en mompelen dan duidelijk verstaanbaar: tidak baik - niet goed. Kamer 203 kan hun goedkeuring wegdragen en toevallig hebben ze daar de sleutel van bij zich. Zoveel zorg voor ons lichamelijk welzijn verdient natuur lijk een extra beloning. Als we vanaf het balkon nog even genieten van het straat beeld valt de deur achter ons dicht en kan niet van buitenaf geopend worden. Op ons geroep naar beneden - minta buka pintu - worden we al snel weer binnen gelaten. 't Hotel heeft een overdekt zwembad maar de eigenares heeft een planken vloer over het bassin laten leggen en is niet van plan het zwembad ooit nog als zodanig in gebruik te nemen. Zo vies ja. Alle mensen urineren. Onze kamer is prima. De airconditioning draait, onder de kast staat nog een ouderwetse flitspuit en op ons nacht kastje ligt de koran. De volgende dag laten we ons per taxi naar het vliegveld brengen. Daar krijgen wede prachtigste taferelen te zien. Hoogwaardigheids bekleders die onder kleurige parasols naar hun vliegtuig worden begeleid. Schitterende traditionele kleding. Als we dit geweten hadden waren we ge woon een paar uur vroeger naar het vliegveld gegaan. Ons vliegtuig naar Jakarta vertrekt pre cies op tijd. We hebben 14 dagen op Sumatra doorgebracht en zijn nog lang niet uitgekeken. Sumatra-is schitterend. (wordt vervolgd) 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1989 | | pagina 14