SAMPIT, wie woont er nu op Sampit üÉBil EIGEN HAARD, HOUT WAARD (3) LILIAN DUCELLE Het Bruynzeeldorp bestond uit een aaneenschakeling van houten bungalows, keten. Een keten van keten, leuker gezegd. A-keten (groot) voor de Opperste Leiders, B-keten (middelgroot) voor de werkende leiders en C-keten (bescheiden) voor de werkers. De indeling klinkt misschien wat discriminerend voor deze tijd, maar het was best geregeld vond ik. De leiders (krachten uit Nederland) hadden een uitgebreid interieur en veel spulletjes nodig om zich het leven daar dragelijk te maken, de Indische mensen deden het minder omslachtig binnenshuis, maar buitenshuis bouwden ze ogenblikkelijk een gezellige emperan achter de keet en daar werd gekookt, gezeten en gengobrold. Ik kreeg een vrijgezellenkeet. Tot nog toe was er geen alleenstaande vrouw zo gek geweest naar Sampit te komen en Els Bevelander verontschuldigde zich voor het gebrek aan comfort. Wat best meeviel, ik had het wel vaker met min der gedaan. Een slaaphok, een bad/ washok en een verandaatje van waaruit ik een prachtig uitzicht had op het Bruynzeelbedrijf. De zagerij, de con veyer die de stammen uit de kolam (het water waar de stammen die boven- strooms de rivier waren gekapt in wer den verzameld) naar de zagerij trok, en het terrein waar rijen torenhoge hout stapels klaarlagen om verscheept te worden. Tot Australië toe hadden ze me verteld. Alles bij elkaar vond ik het een leerzaam pretpark. De Bruynzeel-winkel waar ik kwam te werken was een fantasieloze houten loods met een trapje-op en een wijde deuropening. Daarachter een hoge toonbank waar een man vanaf zijn middel zichtbaar was. "Wat een reus", dacht ik. Gerard Quaedvlieg, de toko- De "Nel" bij het laden van gezaagd hout voor Java. baas, was de enige Hollander die ik ooit op een barkruk heb zien hurken, dat maakte hem zo groot! Zijn favoriete houding, een been opge trokken op de zitting, het andere op de bovenste plank van de toonbank. Hoe verzon hij het. Quaedvlieg was Lim burger, korten stevig baasje, gezien zijn blauwgebiesde T-shirt kennelijk bij de Marine geweest, getrouwd met een Indisch meisje en de Javaanse schoon moeder woonde bij hen in. Hij hield alleen van Indisch eten en met zijn onverwoestbaar Limburgs accent vond ik dat leuke eigenschappen voor een tokobaas. Hij was geduldig, vriendelijk en verbaasde zich nooit ergens over. De import artikelen in de winkel werden tegen Nederlandse prijzen verkocht, verschrikkelijk goedkoop dus. Een pondblik Blue Band voor f 2,25, cacao, koffie, zeep, conserven, cosmetica tegen een derde van de prijs die je in Soerabaja ervoor betaalde. Vleeswaren, vlees, op gezinssterkte, blikjes melk royaal. Eén blikje per week per gezinslid, hoe krijg je in hemelsnaam drie blikjes melk in de week op? Een dame (ik weet zelfs haar naam nog) haalde alles "waar ze recht op had", ze had één dochtertje. Toen ze eens moest verhuizen kwamen uit haar voorraad kasten honderden blikjes, bedorven natuurlijk, jaren oud. Hier maakte ik voor het eerst kennis met Nederlandse "hamsterwoede". Nu had ik in mijn Indische leven weinig te maken gehad met hamsters en hun gewoonten, maar nu wist ik het. Het kwam allemaal door de oorlog, vertelden ze. Goed dan, over al kun je wat leren, zelfs in Sampit. In een mum van tijd had Quaedvlieg me ingewerkt, we konden het best samen vinden. Een onmisbare schakel tussen winkel en de buitenhandel was Tan, een Chinese jongen, een van de weinigen in het dorp met een fiets. Daar rammelde hij geregeld mee naar de steiger om te zien of een of andere schuit wat bruik baars voor de winkel had. Tan was een verhaal op zichzelf, zijn Nederlands in de eerste plaats. Hij sprak altijd in het meervoud, een plechtige vorm die komisch werkte op wat hij te vertellen had. "Wij hebben vissen gezien, maar al oud en stink, dus wij kopen niet!" "Goedzo, Tan, gebruik je neus maar goed", zei Quaedvlieg. Door de winkel leerde ik de bewoners van Sampit kennen. Met de Indische mensen tjotjokte het direkt, ook onder de totoks waren hartelijke, gezellige families. Alleenik hoorde eigenlijk toch nergens bij, maar dat lag aan mijzelf, ik was immers al jaren gewend alles in mijn eentje te doen. En te laten. En nu kwam ik in een gesloten ge meenschap. Hoe moest ik me gedragen, om redelijk sociaal over te komen en toch mijn privacy te bewaren? Vlak naast de winkel was "de Sociëteit". De aangewezen plaats voor het makke lijk doorgeven van kratten bier, jenever en andere geestrijke vochten. Ook de soos was niet meer dan een houten keet met een stevige houten tapkast, houten barkrukken en wat rotan zitjes. Eens nam ik een uitnodiging aan om er "even gezellig bij te komen zitten". Ik die helemaal niet dronk en met dit soort gezelligheid geen raad wist en nog weet. Er zat niemand van de Indische jongens en binnen een mum van tijd was men mijn aanwezigheid vergeten en kon ik ongemerkt wegsluipen. Niet helemaal ongemerkt. Op het stikdonkere weggetje naar mijn huisje, volgde iemand me, haalde me in. Het was die stiervervelende jongeman die al de hele week probeerde aan te pappen. Wie als meisje een militaire diensttijd achter de rug heeft, weet met zulke aanpappers wel raad. Hij bleef maar kletsen en ik geen sjoege geven. "En nu is het ge noeg", zei ik, bij mijn voordeur ge komen. Met een onverwachte duw sloeg ik de deur voor zijn neus dicht. Hij bonsde tegen de wanden van de keet en Controle per prauw langs de keten van boomstammen in Mendawai, N.O. van Sampit. (foto's Fred Orth) 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1989 | | pagina 18