Chinese kamp in Tegal, circa 1930. Aan de linkerzijde "De Eenhoorn' wel, voorstellende een vogeltje, een of ander dier, een menselijke gedaante; alle vormpjes konden in tweeën open geklapt worden terwijl zij in dichte vorm eindigden in een soort buisje. Had je je keus gedaan, dan vulde hij zo'n vormpje met een klont suiker, klapte het dicht en legde het in het vuur. Daarna nam hij het er weer uit, blies er uit alle macht op (je had het niet voor mogelijk gehouden dat hij daar nog toe in staat was zo broos zag hij er uit), liet het afkoelen maakte het open en je kreeg een mooi hol figuurtje van gebrande suiker dat je op kon eten. Weer een andere keer kwam daar een Chinees bij wie je een soort poppetjes kon bestellen. Had je er een dubbeltje voor over, dan gaf je op wat het moest worden; een prinses, of een krijgsman, enzovoort. Hij nam daartoe een klomp gekookt rijstdeeg, plakte dat om een lang stokje, waarvan het onderste gedeelte als handvat gebruikt werd. Van het deeg vormde hij een ongeveer twintig centimeter hoog figuurtje en met maar enkele eenvoudige hulpstuk ken maakte hij in een mum van tijd een vrouwenfiguurtje in lange kimono, voet jes (zeer fijn afgewerkt) in witte kousjes, in een soorttèklèks, in haar handjes met (uiterst fijne kleine vingertjes) een para solletje gestoken van papier, een fijn geboetseerd gezichtje met daarboven een hoog kapsel. Daarna werd alles beschilderd, het gezichtje vleeskleurig, oogjes zwart, lipjes rood, fijn gepen seelde oogjes en wenkbrauwtjes, het gewaad in diepe plooien in mooie felle kleuren. Het was buitengewoon boeiend te zien hoe handig en snel hij alles voor elkaar bracht en dat alles voor een dubbelje; hoewel, een dubbeltje was in die tijd heel wat meer waard dan van daag de dag. Het ene poppetje was haast nog mooier dan het andere. Wer kelijk ongelooflijk mooi, maar jammer genoeg, hoe zuinig je er ook op was, na drie dagen was het deeg zuurgeworden, uitgedroogd en kwamen er diepe bar sten in en kon je het weggooien. I n onze zijstraat woonde onder anderen een Chinees meisje van de leeftijd van mijn zusje, wier oma overleed. Natuur lijk kenden wij de oude dame. Wij namen dit bericht gewoon voor kennis geving aan, maar het werd pas goed interessant toen dat meisje met het aanbod kwam: "Willen jullie niet kijken als zij gekist wordt? Maar het kostje wel een dubbel tje!" Nou, dat was natuurlijk een buitenkansje. Na veel en lang gesoebat troggelden wij onze kokkie een dubbeltje af; zij zou dat later toch kunnen verrekenen met het blandjageld elke morgen en mijn moe der was immers op dat moment onbe reikbaar door werkzaamheden in de zaak... Nu bevond zich in het sterfhuis, in de bewuste kamer gelukkig een zijraam, wel ietwat te hoog voor ons doel, maar een tafeltje bracht uitkomst, en ik als kleinste kon er ook nog net naast. Wat wij zagen was een mooie kist, en het bed met de dode er in opgebaard. Op de grond lag een grote berg papieren vouw- sels, in bolle driehoeken gevouwen. Dit papier was aan de ene kant zilverkleurig en aan de andere kant perkamentkleurig. Van die vouwsels werd een dikke laag in de kist gelegd. Daarop een lap stof waarop het lichaam kwam te liggen, dat weer toegedekt werd met een laag stof. Vervolgens weer die vouwsels, waarna de kist gesloten werd. Op onze ver baasde vraag waar al dit papier toe diende was het antwoord: "Voor de dode voor onderweg toch!" Een andere keer overleed een familielid van een kennelijk welgestelde Chinees in onze hoofdstraat, ongeveer tegenover de beide Japanse winkels Nannyo en Otomo gelegen. Deze dode lag in een mooie, zichtbaar kostbare kist, en werd in de lijkstoet gevolgd door een stuk of acht "huilebalken", vrouwen gehuld in ongebleekt katoenen gewaden, onder een sluier van dezelfde stof, zodat je hun gezichten niet zag. Zij waren ge huurd om zo hard en zo erbarmelijk mogelijk te kermen, werkelijk hartver scheurend. In de stoet liepen wel drie orkesten mee, uiteraard een Chinees orkest, een gamelan en ook een soort harmonie, allen tegelijk hun eigen reper toire spelend! Veel vertier bood Tegal in die dagen niet; mijn ouders hadden daar trouwens toch geen tijd voor. Wel gingen wij bijna elke zondagmiddag, wanneer de zaak dicht was, met ons vieren naar het strand om "uit te waaien". Nu reden er in Tegal twee soorten dogkars: gewone met stevige houten spaken in de wielen, maar er waren ook enkele grotere en ruimere en deze hadden in hun wielen metalen spaken. Wij hadden met de "koesir" van de laatste soort de afspraak dat hij elke zondagmiddag maar moest langskomen voor het geval wij hem nodig hadden. Eerst reden wij dan langs het residentiekantoor naar het strand waar altijd wel wat te zien was aan de pier, want vaak waren daar ook Boegi- nese en Madoerese vissers met hun typische hoofdoeken en hun mooi opge tuigde prauwen, waarvan de boeg ver sierd was met houtsnijwerk. Op de terugweg reden we langs de goedangs en rook je de melasse die daarin opgeslagen was; tegen schemer zwermden er wolken luid piepende kamprèts rond, die daar hun nesten hadden. Altijd ging de terugweg over de Gajamstraat. Soms gingen we met mijn moeder mee als ze verse groenten ging kopen bij de gevangenis, ook dicht bij de zee gelegen. Buiten de gevangenismuren had men de gevangenen groentebedden laten aanleggen en mochten wij soms de worteltjes en radijsjes zelf uit de grond trekken. Een auto bezaten wij zelf niet, want wanneer zou mijn vader daar gebruik van hebben kunnen maken. Onze huis baas, Liem Swie Liem, bezat er wel een, en wel een Marquette, die hij wel eens verhuurde met chauffeur. Hij had vlak achter onze zaak een kandijmakerij, en wij konden van ons slaapkamerraam- boven midden in de werkplaats kijken. Soms gingen we er ook wel heen en zagen dan grote dampende houten vaten met gesmolten suiker waarboven het krioelde van de bijen. Eens in de drie maanden huurde mijn vader die auto-met-chauffeur voor een hele zondag en dan vertrokken wij heel in de vroegte, als het nog schemerde, met nog enkele andere families voor een frisse neus naar Moga. Daar was een zwembad en men kwam er, door eerst naar Pemalang te rijden, dan rechts af te slaan richting bergen, dwars door de djatibossen waar dikwijls hele troe- 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 8