De Batikkerijen der Indo-Europese vrouwen op Midden-Java 1880-1920 door J. VEENENDAAL INLEIDING Batikken is een verfmethode die de lezers van Moesson in grote lijnen bekend zal zijn. Voor verdieping van onze kennis kunnen we daarbij nog gebruik maken van een tiental recente handboeken waarin de verschillende aspecten van batik (kunstwaarde, techniek, patronen) worden belicht. Doel van dit artikel is slechts een aanvulling te geven op de rol die de I ndo-Europese vrouwen in de ontwikkeling van het batikken op Java hebben vervuld, aangezien deze meestal maar terloops aan de orde komt en dan ook niet op de juiste waarde wordt geschat. Door Th. S. Raffles werden in 1817 voor het eerst de batik-techniek en de toegepaste motieven beschreven. Later volgden nog vele beschrijvingen van Nederlandse zijde. De toenemende belangstelling voor de Indonesische kunstnijverheid en vooral in het bijzon der het batikken vond zijn weerslag in twee belangrijke standaardwerken, nl. die van G. P. Rouffaeren H. H. Juynboll in 1 900, gevolgd door het werk van J. E. Jasper en Mas Pirngadie in 1916. Het was aan Raffles al bekend dat er zeker honderd afzonderlijke patronen door de Javanen werden gebruikt en dat een aantal daarvan, zoals bijvoor beeld parang roesak, alleen op vorste lijke kleding mocht worden aangebracht. Inderdaad waren een aantal motieven in de tweede helft van de achttiende eeuw door de soesoehoenan te Soera ka rta bij decreet verboden voor anderen dan zijn geslacht. In Djokjakarta waren de aan wijzingen meer gedifferentieerd voor de verschillende adellijke titels. In het algemeen werd de batik door hogere standen gedragen en gebruikte de bevolking uit de desa oorspronkelijk geweven stoffen. Aan de noordkust van Java was het gebruik meer verspreid over de verschillende lagen van de bevolking. De hogere maatschappelijke status kon daar in de zeventiende en achttiende eeuw tot uiting komen door het gebruik van de geïmporteerde Indiase textiel, de zogenaamde "cust- kleedjes". Tijdens de voorafgaande V.O.C.-periode hadden de Nederlanders nooit enige blijk van interesse getoond voorop Java gebatikte textiel. De reden moet wel geweest zijn dat men er geen handel in zag. Dit kan zijn omdat de hun bekende doeken kwalitatief minder waren dan de Coromandel doeken of omdat de betere doeken slechts op kleine schaal door de vrouwen van de Javaanse adel en ambtenaren werden geproduceerd voor eigen gebruik en daardoor niet als handelsartikel in aanmerking kwamen. De interesse van Raffles was voor een niet onbelangrijk deel te danken aan zijn zakelijke inzichten, want in zijn "History of Java" noemt hij de mogelijkheden voor de Britse textielnijverheid op Java. Hij sprak trouwens ook geen waarde oordeel uit zoals John Crawfurd, zijn landgenoot, die van 1811 tot 1 81 4 en Een heer van de oude stempel in 1854. in 1816 resident te Djokjakarta was, dat wel deed. Volgens hem waren de Javanen slechts in staat alleen een ruw soort katoen te maken van 5 span breed. Hij gaat verder dat zij het katoen- drukken niet machtig zijn maar dat zij een hulpmiddel hebben gevonden en beschrijft vervolgens het batikken in enkele regels. Hetblauwendonkerrood zijn de voornaamste kleuren die worden aangebracht en hij vindt ze niet te vergelijken met de mooie kleuren die op de Indiase doeken worden gezien. Verschillende Nederlandse beschrijvin gen tonen trouwens aan dat ook de Javanen graag de door de V.O.C. geïmporteerde "custkleedjes" (kleedjes van de Coromandelkust, met de hand geschilderde veelkleurige doeken) droegen. Raffles maakte onderscheid in twee typen batik nl. Javaanse en Maleise batiks. G. P. Rouffaer, de belangrijkste batikdeskundige in het begin van deze eeuw, verdeelde de batiks nog steeds in twee groepen, namelijk die van zuiver Javaanse smaak zoals die in de zg. Vorstenlanden (Djokja en Soerakarta) en ook in de "Bovenlanden" van Midden- Java met als centra Kedoe, Bagelen, Banjoemas, Madioen en Kediri algemeen bleef en als tweede groep die van ge mengd Javaanse smaak der Strand- gewesten met Batavia, Semarang en Soerabaja als centra. Hier hebben behalve Maleise en Chinese ook Euro pese invloeden zich doen gelden. De Nederlanders tezamen met Chinezen en Niet-Javanen gaven vooral aan deze kleurige doeken de voorkeur. Wat er toen (ca. 1 900) in het zo hoog ontwik kelde batik-centrum Pekalongan ge maakt werd, was aldus Rouffaer een scherpe aanklacht tegen de smaak van de Nederlanders in Indië. Hij noemde het daarom een wansmaak, want in plaats van de diepe stille tinten van soga-bruin en indigo-blauw gaf men de voorkeur aan rood, lichtblauw en groen. En hij constateerde dat sedert het batikken in de hoofdplaatsen voor een goed gedeelte geconcentreerd werd in zogenaamde batikkerijen, onder leiding van meestal Indo-Europese dames, deze invloed wat kleuren en patronen aangaat steeds sterker is geworden. Indo-Europese vrouwen Toch moet worden vastgesteld dat de voorkeur van de veelkleurige weef sels veel verder terugggaat in de tijd. Reeds in 1656 werd door Caspar Schmalkalden een Indo-Europese vrouw afgebeeld in een sarong met blauwe toempals en rode bloemmotieven, terwijl een Javaanse vrouw door hem in een blauwe sarong of kain werd geschil derd. Op een schilderij van Andries Beekman (ca. 1657) kunnen we een Indo-Europese vrouw onderscheiden die eveneens in een dergelijke sarong is gekleed. Ook hier zijn weer de toempal- 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 22