De hersenspinsels van een Indovidu: LEZEN EN SCHRIJVEN Dit comfort kuimen wij U niet bieden. Wel het comfort van een leestafel met gemakkelijke stoelen en een keuze uit meer dan 3000 titels. Sinds het bestaan van het Indisch Wetenschappelijk Instituut heb ik in vele boeken gelezen om de informatie te toetsen aan mijn ervaringen uit het land van herkomst en om antwoorden te vinden op de vragen waarom alleen de rijsttafel een werkelijk succesvol overblijfsel is van "eeuwen verbondenheid" en waarom Indië ondanks alle publiciteit onder de koosnaampjes als Gordel van Smaragd, Insulinde, Holland overzee. Groter Nederland, Indische provincie toch een ver en vreemd land gebleven is. Gedurende dit lezen in comfortabele stoelen tussen de inspirerende verzameling boeken van het IWI aan de Prins Mauritslaan 36 te Den Haag ontstond de behoefte om met de schrijver van gedachten te wisselen. Maar de schrijver is het boek, zijn taal is teken en mijn behoefte aan een dialoog dwong me dan ook tot schrijven. Uit al die aantekeningen ontstond: Eén van de eerste boeken die ik van de planken haalde was "Holland Overzee" van Jan Feith, die zijn boek aanbiedt "met de wensch dat er eenzelfde leer zame bekoring van moge uitgaan als de 100.000 strofen van den Wajangschen Mahabarata". Maar als de schrijver in het hoofdstuk over het leven van de Inheemse bevolking de wajangvoor stelling behandelt en het over het wajang-repertoire heeft, dan komt hij niet verder dan de mededeling dat dat repertoire ontleend is aan de sanskriet- literatuur. Waarom niet teruggekomen op de Mahabharata en geschreven dat de Javaan dit Hindoese heldendicht heeft omgewerkt tot een Javaanse aan- gelegeheid waarin verondersteld wordt dat alle gebeurtenissen zich op Java afspeelden en hoofdpersonen Javaanse helden zijn. De passie van de bevolking voor de wajang zou hierdoor begrijpelijk zijn geworden. Wat te denken van een schrijver die onder "Iets over inheemse Kleeder drachten", de lezer kortweg verwijst naar het Koloniaal Instituut en over batik niet verder komt dan "Volgens de "termines-technici" bestaat het batikken uit een bewerking, waarbij effen of gekleurde stoffen uit de hand met was bestippeld of beschilderd worden". Met welk doel dit werken met was gebeurd wordt niet vermeld. Zo is het boek een aaneenschakeling van vlug gertjes geworden. Over alles wil Jan Feith geschreven hebben, maar datgene waar het op aan komt laat hij achterwege. Ook aan het volkse Mahabharata is hij voorbij gegaan en daarom mist zijn boek de zo gewenste leerzame bekoring. Voor leerzame bekoring zijn er andere boeken. Bijvoorbeeld die welke Augusta de Wit schreef. Haar liefde voor en kennis van land en volk deed haar het contact tussen een Inlander en een Europeaan zo beschrijven dat er alleen op maatschappelijk gebied van niveau verschil sprake is. De Inheemse taal wist ze een volwaardige taal en ze gaf de in die taal uitgesproken zinnen dan ook in goed Nederlands weer. Onder het genot van een kop koffie las ik "Orpheus in de dessa". Daarin laat in genieur Bake zich door de mismaakte fluitspeler, Si-Bengkok, vertellen hoe het allemaal zit met de Bruiloft van de rijst, een ceremonie die aan het oogsten van de rijst voorafgaat. Si-Bengkok ver telt hoe Pak Djono, de doekoen, na het ontsteken van een offer aan de vier hoeken van het rijstveld vele handelin gen verricht volgens de onderwijzing van Dewi Sri. "Je zei: volgens de onderwijzing van Dewi Sri. Wie is Dewi Sri?" vraagt Bake. "Eh! dat is zij die zorgt voor de rijst! De rijst leeft door haar geest". "Een godin dus?" "Zij is zeker een godin. Hoe zou ze anders het rijstveld kunnen bescher men?" "Maar Allah dan Si Bengkok, de Heer die God is en naast hem geen andere Goden?" "Allah is Heer over alles! maar Dewi Sri zorgt voor de rijst!" antwoordde Si- Bengkok. Hij kende een hemel vol goden, godin nen, nimfen, geniën, boos en goed, die de macht hadden over het menselijk leven en recht hadden op gebeden, eerbetoon en offers. De boze geesten vooral moesten ontzien worden, zij waren uiterst licht-geraakt en wraak gierig; een wijs mens zou altijd zorgen met hen op goede voet te blijven en desnoods liever de goede geesten wat veronachtzamen, die immers uit hun aard niet geneigd waren iemand kwaad te doen." Ik voel in de gave bewoordingen waarin het gesprek wordt weergegeven het doen van een beroep op de lezer om aandacht te schenken aan de mystiek die zo diep ingrijpt in het dagelijks leven van de dessabevolking. In elk geval komt Bake onder bekoring van Si-Bengkoks verhalen. Hij leert de dingen rondom hem met andere ogen zien. Hij is ermee bezig em komt zelfs tot een laten varen van "de meningen, de voornemens en de begeerten, die zelfzucht hem pas nog als uiterst gewichtig voor zijn geluk had opge drongen." Maar als de campagne aanbreekt, ont komt hij niet aan de eisen die zijn functie op de suikerfabriek aan hem stelt. Westers materialisme en daden drang nemen weer bezit van hem. Tot zover mijn aantekeningen gemaakt ge durende het lezen van Orpheus in de dessa. In het eerste verhaal uit "Gods gooche laartjes" bezoekt Augusta de Wit een vlinderjager op Ambon. Een stuk ge schiedenis van de Molukken en een schets uit het leven van Rumphius, de blinde ziener van Ambon, laat ze aan dat bezoek voorafgaan. Het worden donkere bladzijden over "zonen van bakkers, wijnroeiers, zakkedragers, klompen- Tnakers" die zich op de Molukken rijk vochten en kochten in dienst van de edele compagnie. Daarna lichtende bladzijden over de liefde van een enke ling voor plant en dier. En als Augusta de Wit uit de VOC-tijd is teruggekeerd in het heden van de schrijfster, dan lees ik: "Rondom een prachtig-purper bloei ende ramboetanboom als Maleiers om de sappige vrucht gaarne bij hun woning planten, dwarrelden vlinders bij gehele zwermen. Toen ik daarnaar zag ont waarde ik een huisje klein en donker daaronder. En tegelijk kwam over het water van Inlandse huiselijkheid, de reuk van bakkend sagobrood, en een vrouwenstem die in het Maleis riep: "Eh, Jean-Henri, waarom toch zo laat met de vis?" Op het achtererf - als erf mag heten wat niet meer was dan een open plek in dicht groen - was een vrouw doende bij haar draagbaar lemen oventje, waar onder zij de houtskoolgloed, bleek in de zonneschijn, waaierend aanwakkerde tot vlam. Een halfnaakte knaap, blanker dan eilandkinderen zijn, kwam op haar toegeslenterd met een ris zilverachtige visjes bengelend aan de hand. De ander had hij aan de hengel over zijn schouder. Hij kwam zojuist van de baai waar hij zijn angel, waarschijnlijk een krom gebogen 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 16