Dieper, dieper daalde hij af, begeleid
door de holbewoners en toen hij eindelijk
geheel beneden kwam, lag daar voor
hem een weg, vol licht - een nieuwe,
schone wereld, veel schoner dan ergens
op aarde. Lichte tuinen, zacht-groene
velden en blanke doorschijnende meren
- onwezenlijk schoon!
En daar, in die sprookjeswereld, liep
één der ellendigste mensen der aarde,
La Goendoelota, melaats van hoofd tot
de voeten, met geen andere bedekking
dan wat vieze doeken. Zonder een woord
te kunnen spreken, liet hij zijn ogen
gaan over die wereld van dromen,
mooier nog dan men dromen kon. Was
het misschien een droom, een zins
begoocheling? Neen, hij wist heel zeker,
dat hij iets wonderbaarlijks beleefde. Hij
voelde, dat men hem leidde, omdat hij
bijna niet verder kon van verbazing, van
ontroering. Het was, of zijn voeten draal
den, hij hield ze in...
Men wees hem een woning aan en een
stem zei: "Hier kunt ge wonen, hier
kunt ge blijven."
Men gaf hem te eten en liet hem rusten.
Vermoeid van de lange tochten en de
zware arbeid viel hij in diepe slaap en
toen hij de volgende morgen ontwaakte
in zijn nieuwe huis en hij zich omringd
zag van dezelfde vriendelijke holbewo
ners van gisteren, was het eerste, waar
aan hij dacht: zijn genezing. Nog zag hij,
dat er aan zijn lichaam niets veranderd
was. Zouden ze werkelijk zijn melaats
heid van hem kunnen nemen?
"Kom', zeiden ze, "ga nu met ons baden."
En ze voerden hem naar de vijver met
koel, helderblauw water. Zijn ziek lichaam
bewoog zich in het water en de mensen
gingen aan de kant staan en besproeiden
hem geheel, sprenkelden het water over
zijn hoofd, zijn schouders en hun rappe
handen wiesen hem - en van stonden
aan zag en voelde hij de reinigende
kracht van het koele vocht over zijn
gehele lichaam. Alle zieke plekken op
zijn huid genazen en kregen een normale
tint, blanker, reiner nog, hij voelde zich
verjongen, zijn huid kreeg de zachte tint
van een kind.
Aan hem was een wonder geschied: hij
was genezen.
Toen brak er voor de man een heerlijke
tijd aan, zo'n heerlijke tijd, alsof het
scheen, dat al zijn verdriet en leed, dat
de mensen hem aangedaan hadden,
vergoed moest worden door veel vreugde
en veel liefde. Want hij bleef wonen in
het huis bij de vriendelijke holbewoners,
die hem onderhielden en verzorgden.
De dagen en nachten gingen zo kalm,
zo zonder enige teleurstelling heen, dat
hij als in een paradijs verkeerde. Nog
nooit had hij zich zo gelukkig gevoeld.
De hele dag was hij omringd door de
goedheid der mensen te midden van de
schoonheid der nieuwe sprookjeswereld
en iedere morgen verwonderde hij zich
opnieuw over zijn gezondheid en zijn
geluk.
Maar na veel dagen kwam het verlangen
in hem op, naar zijn eigen wereld, de
aarde, terug te keren. Hij had al zo lang
van de gastvrijheid der holbewoners
genoten, en hij vond, dat hij er geen
misbruik van mocht maken. Daarbij, hij
was nu even gezond als alle andere
aardbewoners en meende, nu best voor
zich zelf te kunnen zorgen. Hij hoefde
immers niet meer te vrezen voor spot en
vernedering der mensen.
Daarom zei hij op een avond, toen hij het
avondmaal had gebruikt: "Ik ben u
dankbaar, dat u mij genezen hebt. Gij
hebt mij tot de gelukkigste aller mensen
gemaakt. Maar vindt u ook niet, dat het
goed is, als ik weer naar de aarde
terugkeer?"
"Ja, als u het zelf wilt, dan willen wij u
niet tegenhouden. Maar ga dan vana
vond nog niet, want de weg zou voor u
te donker zijn. Slaap nog één nacht bij
ons, eet dan eerst en vertrek morgen
ochtend vroeg, dan hebt u een lange,
lichte dag voor u."
Dat vond La Goendoelota een verstandig
voorstel.
De volgende morgen stond hij vroeg op.
Hij vond het wel weemoedig, dat hij nu
afscheid moest nemen van zijn wel
doeners, maar hij begreep, dat hij toch
niet altijd in de onderwereld kon blijven.
Hij at voor het laatst het kostelijke
voedsel, dat men hem voorzette en
wilde afscheid nemen.
"Wij zullen u uitgeleide doen, tot aan de
uitgang van het hol," zeiden ze.
Toen werd La Goendoelota door de
donkere gang geleid naar de aarde.
Daar lag de aarde weer, overgoten van
het zonlicht. Daar zag hij weer de schone
bossen.
Daar lag vóór hem de lange, slingerende
weg in de richting van zijn dorp.
Hij nam afscheid en liep de hete weg op,
die leidde naar het negende dorp.
Het negende dorp... Ginds lag het vóór
hem, met zijn velden en mensen. Hij
herinnerde zich weer alle beledigingen,
die men hem aangedaan had en opnieuw
kwam de afkeer van mensen in hem
boven en de lust, om de smaad te
vergelden, ja om zich te wreken. H ij was
nu gezond, voelde zich sterk Het dorps
hoofd zou kunnen zien, dat er een
wonder aan hem geschied was. Men
zou hem niet meer als een bedelaar, als
een gast, die gunsten nodig had, be
handelen. Hij zou dat dorp binnengaan
om een boete te eisen voor de beledi
gingen die de vrouwen van het rijstveld
hem aangedaan hadden en die zou hij
niet ongestraft laten.
Fier, als een jonge krachtige man, trad
hij het dorp binnen. Als een beklagens
waardige stakker had men hem de stof
fige weg zien opgaan, het dorp uit,
hoofdschuddend en medelijdend had
men hem nagezien - en nu stonden de
mensen bij de ingang van het dorp hem
verbaasd aan te gapen en vroegen fluis
terend aan elkaar, wie die knappe, fiere
vreemdeling toch wel zijn mocht, want
men herkende hem natuurlijk niet meer.
Hoe zou hij ook te herkennen zijn! Niet
alleen zijn lichaamskleur, ook zijn kleding
was veranderd. De vieze lompen om
heup en hoofd waren vervangen door
een fleurige, fraai geplooide sarong en
een helder keurig baadje. Om de polsen
droeg hij een witte armband, in zijn
gordel stak een schone kris, waarvan de
bewerkte schede met bladtin was beplet.
De ganse nieuwe uitrusting had hij van
de holbewoners gekregen.
De mensen keken de bijzondere vreem-
deling na. Waar zou hij heengaan?
Natuurlijk naar de dorpstempel. Op het
ruime erf van het dorpshoofd speelden
en rumoerden zoals gewoonlijk, veel
kinderen en slaven. Toen La Goendoe
lota naderde, hielden de kinderen op
met schreeuwen, het werd zelfs zeer
stil.
"Slaven," riep La Goendoelota met zijn
heldere stem, duidelijk klinkend over
het erf, "roep uw meester!"
Haastig liepen enige bedienden de trap
van het huis bij de tempel op, om het
hoofd te roepen. Deze kwam te voor
schijn.
"Ik ben hier gekomen," sprak La Goen
doelota, "om dit dorp een boete op te
leggen, daar ik enige tijd geleden door
vrouwen uit uw dorp beledigd ben."
"U beledigd?" vroeg het hoofd ver
baasd. Want hij herkende de man vóór
hem niet.
"Ja, ik ben La Goendoelota."
Toen pas herinnerde het hoofd zich de
melaatse. Hij ontstelde. Hoe was hij
veranderd! Hij had een voornaam, aan
zienlijk voorkomen.
"Maar-wat wilt ge dan van ons?"
"Ik eis van dit dorp: een oude slavin, een
oude buffelkoe, een oude hen, een oude
geit en een oude zeug. Dan zal ik
tevreden zijn."
De eis was niet gering, maar het hoofd
zag in, dat hij er aan voldoen moest. Het
was waar, dat de zeven vrouwen op het
rijstveld La Goendoelota zwaar gekrenkt
hadden. Het hoofd gaf spoedig bevel,
het gevraagde te verzamelen.
Een heel oude vrouw, de oudste uit het
dorp, werd uit haar huisje gehaald. Och,
wat een oud mensje was dat! Ze kon
niet meer lopen, niet meer opstaan, ze
moest metailes geholpen worden. Men
kon haar niet alleen laten gaan. Het hele
dorp was eigenlijk één grote familie. En
waar de oude grootmoeder heenging,
trokken de kinderen en kleinkinderen
mee. Dat gaf me een opschudding in
het dorp. Bijna ieder pakte zijn huisraad
om de oude vrouw te volgen.
En toen de oude buffelkoe uit het veld
gehaald werd, volgden de andere buffels
en kalveren ook. En de oude hen werd
gevolgd door de kippen en de kuikens.
En de stokoude geit door alle jonge
geiten en achter de oude zeug liepen
een boel varkens mee. Het was een
grote verhuizing van mensen en dieren.
Het hele dorp verhuisde ten slotte, zelfs
het hoofd ging mee! Want ais alle
10