DE MELAATSE Vertelling uit Toradja indische volks-verhalen Hij zat in zijn armelijk huisje, aan de grens van het dorp. Daar, buiten de hoge omheining van het dorp, hadden medelijdende mensen een hut van atap voor hem opgetrokken. Want in het dorp zag men hem liever niet, omdat ieder vies van hem was. Hij zag er ook werkelijk afzichtelijk uit, de melaatse: zijn mager lichaam was be dekt met zieke, witte plekken. Zijn naam was La Goendoelota. Hij woonde al geruime tijd buiten het dorp. Beterschap viel er niette bespeuren. Hij was ongeneeslijk, zo dacht iedereen. Wie genas er van melaatsheid? Nie mand. Zijn bestaan was wel eenzaam, ellendig, leder vermeed hem. Als hij naderde, week men op zij: melaats! Want men vreesde ook besmet te worden. Maar hij behoefde niet veel uit. Hij wist wel, dat de mensen hem liever niet zagen. Werken kon hij natuurlijk niet en dit was niet nodig. Zelfs hoefde hij niet te bede len, want de mensen, die hem liever niet zagen, of niet op hun erf aan de trap wensten, lieten bijna elke dag wat rijst of ander voedsel bij hem brengen. Zo voorkwamen zij dat hij bedelde. Ande ren hielpen de arme drommel werkelijk uit medelijden. La Goendoelota was geheel afhankelijk van de liefdadigheid der mensen. Arme man! Daar lag hij op zijn baleh- baleh, vies, vervuild. En buiten scheen de zon over het veld, daar was vrolijk heid en leven en blijheid. Op de ruime erven in het dorp schreeuwden, speel den en lachten troepen kinderen en deden hun dolle, rumoerige spelletjes. En op de wijde, gele velden, waar de rijpe padi werd geoogst, babbelden vrouwen en meisjes. Hun breedgerande hoeden bewogen boven de hoge halmen, maar in de hut van La Goendoelota was het somber en ellendig. De man was langzamerhand aan zijn ellende gewend. Hij wist niet beter, of hij zou immer ziek blijven, tot de dood hem uit dit leven verlossen zou. Een knaap liep het trapje op en riep. De melaatse stond op: hij wist al wat het was. Zijn morgenmaaltijd werd hem door een der dorpsbewoners gebracht: rijst, gewikkeld in een pisangblad. Hij nam het aan en legde het naast zich op een plankje. Zo werd er iedere dag voor hem gezorgd. Hij behoefde niet bezorgd te zijn, dat hij van honger zou om komen. Hij zette zich neer op de vloer om zijn maaltijd te gebruiken, maar - ineens woei er een windvlaag de hut binnen en "floep!" daar blies hij het pisangblad met rijst van het plankje en strooide de rijst over de vieze vloer. Overal lagen de korrels verspreid. Weg was het lekkere eten! La Goendoelota werd erg kwaad. Hij stond op en liep in zich zelf te brommen. Die afschuwelijke wind had zijn hele maaltijd bedorven! En dat zou hij niet ongestraft laten. Waar was die wind Waar was het hol van de wind? Hij zou hem opzoeken in zijn hol! Verontwaardigd nam hij zijn stok en strompelde de trap af, zijn hut uit. Wat zag hij er uit! Een vieze doek om de heupen, een lap om zijn verwarde haren. En zijn lichaam - in één woord - afzichte lijk. Hij slenterde, steunend opzijn stok, de weg op. Kinderen gingen opzij, ieder was bang in zijn nabijheid te komen. Dat verbaasde de zieke al lang niet meer; hij wist wel dat men hem liever niet zag. Toch moest hij langs mensen die op de rijstvelden aan de arbeid waren. Hij moest in zuidelijke richting, want de wind was daarvandaan gekomen, dus daar moest ook het hol van de wind zijn. Omdat hij het niet behoorlijk vond, zon der verlof door de rijstvelden te gaan, wilde hij eerst de vrouwen, die aan het oogsten waren, waarschuwen. Zeven grote hoeden staken boven de goudgele, wiegelende padi uit. Zeven vrouwen stonden in de volle morgenzon padi te snijden. De man riep ze al zingend toe of hij passeren mocht. De vrouwen keken op. Wie riep daar? Ze konden het van uit de verte niet zien. Eén der oogsters zei: "Wat een mooie stem heeft hij, als hij zingt!" "Ga eens kijken wie het is." Een vrouw liep door het veld naar de pagger, waar de man te wachten stond. Maar toen ze naderbij kwam en zag wie het was, schrok ze. Vreselijk, wat een gezicht! Ze walgde van de zieke, vieze man en geen ogenblik kreeg ze mede lijden met de stumper. "Bah!" riep ze, keerde zich vol afgrijzen om en ging naarhaarvriendinnenterug. "Daar ga ik niet meer heen. Hij is melaats, melaats over zijn hele lijf." La Goendoelota voelde zich diep ge krenkt. Kwaad liep hij door. Nu men hemzo behandelde, zou hijzich niet aan de oogsters storen. Hij liep recht door, het rijstveld voorbij, de lange weg op, die leidde naar het volgende dorp. Bij de dorpstempel gekomen, hield hij stil en begon weer al zingend te roepen. Dat hoorde een man, die bij de tempel woonde. Hij wilde weten, welke vreem deling aangekomen was. Door het la waai, dat de spelende kinderen op zijn erf maakten, kon hij niet goed horen, of er één of meer gasten waren. "Maakt toch niet zo'n herrie, jongens!" riep de dorpeling. "Ga liever eens kijken wat voor gast er in de tempel is. En kijkt eens of hij ook eten nodig heeft." Even hielden de knapen op met ravotten en gingen op onderzoek uit. Ze zagen al gauw, wat voor vreemdeling er was: een bedelaar. Direkt gingen ze terug en vertelden: "Ja, er is werkelijk een gast." De dorpeling - een man, die zijn manieren kende - gaf eerst aan zijn kokkie op dracht wat eten klaar te maken. Daarna ging hij naar de tempel om met de vreemdeling kennis te maken en vroeg hem: "Waar gaat de reis heen, vriend?" "Het enige wat ik zoek is het hol waaruit de wind te voorschijn komt." "Zó..." Verwonderd keek de dorpeling de melaatse aan. "Waarom? Wat wil je er mee doen?" "Ik wil het hol dichtstoppen. De wind heeft me kwaad gedaan, hij heeft mijn rijst over de grond gestrooid." Onze dorpeling vond het een raar geval, het hol van de wind! Daarvan had hij nog nooit gehoord. En kwaad op de wind worden! Was die man wel goed bij zijn hoofd? Hij zei maar, om iets te antwoorden: "Ja, als ik het wist, dat hol, ik zou het u zeggen..." "O, dat doet er niet toe. Ikzal het zelf wel zoeken. Ik ga niet eerder terug of ik moet het gevonden hebben." De dorpsman keerde terug naar zijn huis en zei tot zijn kokkie: "Maak vlug het eten klaar voor de gast." Lang hoefde de stakker niet op zijn maaltijd te wachten. Spoedig bracht men hem het eten, dat hem na zo'n lange, vermoeiende tocht uitstekend smaakte. En toen de avond viel en het dorp rusten ging, legde hij zich ook te slapen. En zo vergat hij voor enige uren zijn ellende en de beledigingen van de hardvochtige vrouwen op het rijstveld. De volgende morgen bracht de dorps man zijn arme, vreemde gast nogmaals eten. Toen nam de melaatse afscheid en zette zijn zware tocht voort, de tocht naar het onbekende hol van de wind. Hij liep maar steeds door naar het zuiden. Langzaam steunend op zijn stok, vor derde hij en was dankbaar, toen hij opnieuw rijstvelden zag, een aanwij zing dat hij een nieuw dorp naderde. Ook daar was men bezig met het in halen van de oogst en op het eerste veld waar hij aankwam, waren ook zeven vrouwen aan het werk. En wat bij het eerste dorp gebeurde, geschiedde hier ook. Vriendelijk vroeg hij of hij mocht doorgaan, maar men 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 8