DE LEGENDE
VAN SALATIGA
indische volks-verhalen
Het gebeurde eeuwen geleden.
Niet ver ten zuiden van Semarang
lag het regentschap van Kjai
Adipati PandanArang. Hij stond bekend
als zeer rijk. Zijn vermogen had hij niet
op normale, eerlijke wijze verkregen. Hij
was buitengewoon gierig, betaalde zijn
ondergeschikten schriel en kon van zijn
rijkdom aan anderen moeilijk iets afstaan.
Het geld had hem in zijn macht. Dit was
vrijwel algemeen bekend.
Ook de wali (vorst) Soenan Kali Djaga
kwam dit ter ore en toen men hem enige
treffende bijzonderheden over de
schraapzucht van de regent meedeelde,
werd hij toornig en besloot Pandan
Arang hierover eens aan te spreken. Hij
waakte er voor, dat zijn onderdanen
goed behandeld werden en voor hun
arbeid het hun toekomende loon zouden
ontvangen.
Maar voor de wali een rechtvaardig
oordeel kon vellen, wenste hij sterker
bewijzen dan praatjes alleen. Hoe kon
hij die het best verkrijgen? Door de
regent eens op de proef te stellen. Hij
wilde zelf onderzoeken, ondervinden,
hoe die bestuurder zich gedroeg.
Daartoe verkleedde hij zich als een
arme dessaman, verliet de kraton en
toog naar het regentschap van Pandan
Arang. Hij kwam bij hem meteen vracht
gras op de rug, een flinke vracht vers,
jong gras en vroeg zeer onderdanig, of
de regent zo goed wilde zijn, het ten
behoeve van zijn vee van hem te kopen.
Hoewel de vracht in die dorre streek
- het was droge tijd - wel een kwartje
waard was, sprak de regent op norse
toon: "Berg het in de schuur. Hier heb je
een stuiver."
Soenan Kali Djaga hield zich, of hij
tevreden was met het loon en sjouwde
de zware vracht, waarover hij uren lang
gesneden had, naar de schuur. Nu had
hij reeds ondervonden dat Pandan Arang
zijn mensen afzette, doch hij wilde meer
weten en nagaan, of hij eerlijk was.
En wat deed hij? Hij legde het ontvangen
geld zo op het gras, dat het er niet
tussen kon glijden en duidelijk te zien
was. Het moest wel gevonden worden,
en dit gebeurde ook door een bediende,
die er toevallig langs kwam. Hij durfde
zich niet iets toeëigenen, wat hem niet
toekwam. Zijn meester, die achterdoch
tig was, zou er ook niet mee spotten.
Daarom ging hij naar hem toe en zei:
"Heer, ik vond dit geld in de schuur."
"Waar lag het?"
"Op de hoop gras, die de koeli zoeven
aan u heeft verkocht."
"Het is goed", was het enige dat de
regent zei, en hij behield het. Hij ver
moedde wel, dat het van de arme dessa
man zou zijn, omdat het juist het kleine
bedrag was, dat hij voor het gras betaald
had, maar hij dacht er niet aan, het voor
hem te bewaren. Dan moest die sufferd
maar beter oppassen, redeneerde Pan
danArang. Zonder slimheid, zuinigheid
en goed op zijn zaken te passen, zou hij
ook niet zo rijk geworden zijn als thans.
De volgende dag verscheen de "koelie"
weer op het erf van de gierigaard, nu
met een grote vracht riet. Ook dit kocht
de regent tegen een veel te lage prijs.
Weer deed de Wali, of hij het geld
vergat en opnieuw werd het gevonden
door een bediende. De regent vond het
wel vreemd, maar wenste zich intussen
geluk met zijn voordeeltjes.
Doch toen zich dit telkens herhaalde en
Pandan Arang maar niet begrijpen kon,
dat de koelie het geld niet miste, er nooit
eens naar kwam zoeken en ook niets
vroeg, werd hij nieuwsgierig en wilde
meer van die zonderling weten. Hij zou
eens met hem praten zodra hij weereen
vracht bracht. En daarop hoefde hij niet
lang te wachten, want de volgende
morgen zag hij de armoedig geklede
dessaman weer het erf opkomen, weer
met een vracht gras.
Hij naderde hem en vroeg: "Hoe heet
je?"
"Soekardi, grote heer," luidde het eer
biedige antwoord van de neergehurkte
man.
"Waar woon je?"
"In gindse dessa, heer."
"Je verkoopt veel aan me. Je zult wel
geen armoe lijden, hè?"
"Ik ben arm, heer, zeer arm. Maar mijn
heer de regent is rijk. Zijn schatten zijn
niet te noemen. Op uw erf, hier in de
grond, liggen schatten begraven, overal
goudstukken en juwelen in menigte."
Verbaasd keek Pandan Arang neer op
de berooide man. Zulke wartaal had hij
nog nooit gehoord uit de mond van een
grasman. Het was hem te bar. Hij liet
zich niet voor de mal houden door zo'n
zotte kerel. En hij viel tegen hem uit:
"Weet je wel, tegen wie je spreekt? Ik
duld zulke grappen niet. Wie vertelde je
die onzin? Zèg op!"
Niemand vertelde mij dat heer, ik weet
het van mij zelf."
De regent maakte zich nu werkelijk
kwaad en riep: "Nu zul je bewijzen, wat
je gezegd hebt. Als je het niet kunt, zal ik
je met de rottan laten kennismaken."
"Als u het wenst, zal ik het u tonen,"
antwoordde de wali.
Hij stond op, nam een patjol en vroeg
nederig: "Ik heb gezegd, dat overal
goudstukken en juwelen begraven zijn.
Waar wilt u, dat ik graven zal?"
"Hier vóór je! En vlug wat! En ik zal je
voor je leugens laten boeten!"
Schoorvoetend was het gevolg van de
regent naderbij gekomen en zag met
spanning naar het graven van de koelie.
Met enkele slagen van de patjol was de
aarde omgewoeld. En - hiergeschiedde
een wonder - tussen de zwarte grond
glinsterde het goud, glansde het zilver
en schitterden de juwelen en edel
stenen...
Pandan Arang ontroerde en deinsde
een stap achteruit, niet alleen voor het
wonder, dat hij aanschouwde, maar ook
voorde doordringende blik waarmee de
schamele onbekende hem aanzag. En
angstig, beschroomd, zagen ook de
bedienden toe. Wat gebeurde er hier?
En wat ging er gebeuren?...
Pandan Arang hurkte diep neer. Want
het was hem plotseling openbaar ge
worden dat een heilige voor hem stond.
"Vergeving! Vergeving!" was al wat hij
uitbrengen kon. En toen de ander zweeg,
ging hij voort: "Ik heb gezondigd - ik
heb het volk zijn loon onthouden - om
mij zelf te verrijken. Maar Allah bezoekt
mij thans! - Genade - schenk mij ge
nade!"
De wali richtte zich op. Daar stond de
vorst weer. Niet in pracht en praal, maar
in houding en uitdrukking van gelaat.
Zacht en toch nadrukkelijk sprak hij,
voor elk verstaanbaar: "Ik heb zoeven
niet de waarheid gesproken. Ik wil u
zeggen, wie ik ben. Ik ben de wali
Soenan Kali Djaga."
De regent dook ineen en maakte eer
biedig een sembah. Zwijgend wachtte
hij. Welk vonnis zou hier volgen? Hij
luisterde.
"Ik had gehoord van uw geldzucht en
uw grote gierigheid. Ik heb gemerkt, dat
mij de waarheid werd verteld. Dat moet
anders worden."
"Ik heb berouw. Vergeving!"
"Ik wil het u vergeven."
Pandan Arang, aan de voeten van de
wali, smeekte: "mag ik u iets verzoeken,
Goesti?"
"Wat wenst ge nog?"
"De soenan is heilig. Ik wil van u leren
een goed mens te worden. Sta mij toe, u
te mogen volgen en te dienen."
De Soenan dacht na en zei toen: "Het is
goed. Maar dan stel ik u deze voor
waarde: al uw schatten moet ge achter
laten en aan de omringende dessa's
besteden. Niets moogt ge meenemen
dan wat kleren. Want gij moet bevrijd
18