De Stuurman
van de Max Web er
door F. v.d. BOSCH
De jongen liet het stuk koraal uit zijn handen vallen. Het viel met een voze plof op
het zand. Hij schopte ertegen. Hij schopte het om de boom - een knikkerspelletje -
tot het op zijn andere kant lag, het gewelfde boven. Bij de twee ronde gaten onder
de richel waarin de welving verliep, waar zijn vingers net in konden grijpen, had hij
het opgepakt aan het strand en hierheen gedragen. Om het aan zijn vader te laten
zien. Vervelend was dat nou, zijn vader liep met de anderen op het rif. Er was
niemand bij de kist met instrumenten, de kleren hingen windstilaan een struik,
de mand met lempers en de thermosflessen stonden onaangeroerd.
Daar op het rif maakten ze gekke stap
pen, om hun evenwicht niet te verliezen
op de ruwe brokken dood koraal. Gek
was dat, je vader te zien lopen in een
blauwe zwembroek en met spijker
schoenen aan. En oom Jan met zijn wilde
rode haardos en die knalgroene bad
handdoek om zijn nek. En de bleke blote
professor met zijn payung en zijn don
kere bril op de neus. Want de zon was
hoger en hoger gekomen en sloeg in
schelle witte reflectie van onderop in
zijn gezicht. Hier op het zand was het uit
te houden, als je maar niet te lang naar
beneden keek.
Kijk vader en oom Jan nu dwarsover
waden. Het was laagtij en de lagune lag
bijna droog. De takjes van de koralen
staken, donkerbruin en geel, boven het
water uit. Als het vloed was geweest
waren ze niet gegaan, had hij van oom
Jan begrepen. Voor een gewoon mens
was het ondoenlijk om te weten wan
neer het eb en vloed was hier. De
professor was meer dan eens naar de
eilanden geweest en had geen koraal te
zien gekregen omdat het hoogwater
was. Op Kwitang, op het Kantor Angin,
waar vader wind- en regenmeters con
troleerde, hadden ze geweten van het
dubbeldaags en enkeldaags tij en op
welke dagen je naar de eilanden moest
gaan. Vandaag en morgen, morgen en
overmorgen, van de vroege ochtend tot
in de middag. Volgende week zou het
weer heel anders zijn.
Kijk, ze hurkten neer in het lauwe water
en vader wees naar iets. Visjes! En hij
wist welke. Die met rechtoppe oranje
strepen op het lijf. Hij had ze in het
aquarium van Pasar Ikan gezien. Oom
Jan had hen daar rondgeleid, in het
Laboratorium voor Zeeonderzoek in de
Benedenstad. En hij had hun de grote
voorwereldlijke vis in de tuin laten zien.
Die lag daar in zijn volle lengte uitge
strekt. Het witte hek om de vis was zo
lang dat je bang werd je vader kwijt te
raken, als je er in je dooie eentje omheen
durfde lopen. De grote grauwe botten
waren groen uitgeslagen en de vis had
een eigen oppasser, die met een grote
borstel en een laddertje tegen die botten
opklauterde, één voor één, en de hele
dag niets anders deed. De Max Weber
was ook van Pasar Ikan. Kardiman ook.
Het was saai op dit eiland als je niet op
het rif mocht komen. Wit zand en klap
perbomen. Aan de steile afslagkust,
waar de branding bomen had ontworteld
en hier en daar een half vergaan kruis
nog stond, gebeurde nog wat. Daar liep
het water snel het korte strand op en
vloeide weg of het zijn vingers had
gebrand. Denkend aan de grote vis van
Pasar Ikan begon hij te vermoeden dat
de lange kromme koraalstengels daar,
die, verweerd en poreus, bij twee of drie
tegelijk uit het zand omhoog staken,
best botten van een kleinere voorwereld
lijke vis konden zijn.
Aan de andere kant van het eiland, waar
de Max Weber, zoetjes deinend, aan de
steiger lag, had je die korte klappende
golven niet. Daar spreidde zich het wa
ter in ritselende sluiers over het brede
vlakke strand. Kleine krabbetjes schoten
ervoor weg. Zeewaarts van het indro
gend schuim dat waaier na waaier van
water achterliet, lagen her en der klap
pers in het zand gebed.
Hij staarde over zee naar de grijze horizon,
waar een ander eiland lag, laag, met
donker geboomte beladen. Als een schip
dat te diep lag en elk ogenblik water kon
scheppen en vergaan. Van de steiger af
zou hij de wijde vloer van de zee onder
een steilere hoek kunnen zien, alle
golven afzonderlijk, alles wat er dreef.
Wel was het onwaarschijnlijk dat zo'n
dobberend blokje
Hoe lang was het geleden nu? Hij had
aan het kanaal gestaan. Door dat bandjir
kanaal stroomde het water van de
Ciliwung naar de Kali Krokot, als er
teveel van was. Daar hield de rij huizen
van de Tanjunglaan op. Op de onbe
bouwde velden gingen vader en hij 's
middags vliegeren, of zwaluwen schie
ten in de rode avondlucht. Eigenlijk
waren de boog en de pijlen veel te groot
voor hem. De snelle zwarte vogels vlogen
ook te hoog. Als het donker viel en de
sterren, de een na de ander, honderden,
oplichtten - Sirius, Orion, de Zwaan, de
Leeuw, het Zuiderkruis - liepen ze huis
waarts, bang dat wat er nu nog vloog
een vleermuis was.
Hij liet de parelende watersluiers over
zijn voeten ruisen. Onder zijn tenen
zoog het zand kriebelend weg. Een
klappernoot, die lang te log was geweest
om zich op te laten tillen, rolde, veront
rust door speelser water, toch een
kwart slag om.
Toen hij het plankier opliep kwam juist
de stuurman van de Max Weber onder
het stille roefje uit en zette geeuwend
zijn fluwelen kupiah op het hoofd. Hij
liet zijn geeuw vokaal overslaan in een
eenzaam klagend 'laaa-a-ila-aaah!' Dat
verstomde toen hij opkeek naar de jon
gen op de steiger boven hem. Hij grijns
de. Hij grijnsde naar de uitstalling van
witte, roze en donkergroene koralen die
de professor aan boord had gebracht.
Hij droeg een hemd van een los stramien
met grote bloem- en bladmotieven, wit
op sepia.
De jongen aarzelde. Hij was er het liefst
vandoor gegaan, bang dat Kardiman
hem met 'jongeheer' aan zou spreken.
Dat vormelijke "tuan muda' stootte
hem uitzijn kinderwereld en maakte dat
hij niet meer praten kon. Maar gelukkig:
'Pulang, nyo! Het wordt hoogwater, ga
je vader en de heren roepen.'
Het vertrouwde 'nyo' gaf hem moed om
te formuleren wat hij op het hart had en
wat hem al die uren op dit akelig eiland
niet had losgelaten.
'Kardiman, mag ik je iets vragen? Wil je
straks als we naar huis gaan een beetje
meer naar links varen? Er drijft een
14