Een jonge Arend Hagedoorn, op blote voeten en in tjelana monjet, bedient zijn
jongere zusje.
dan was het ook helemaal zo erg niet er
eens wat van mee te nemen. Moeder
vond het ook niet erg en was na de jaren
in Atjeh en Makassar, met haar sarong
en kabaja, de Indische dracht, wat haar
denken betreft al half Indonesische
geworden. Het zou natuurlijk de voor
treffelijke geest in huis in onze Neder
lands-Indonesische familiekring vol
komen verstoren indien ze haar van
'diefstal' verdacht zou hebben. En zo
werd het verdwijnen in alle ernst be
sproken. Het ontbrekende was blijkbaar
niet verlegd - was nergens in huis te
vinden. Daarop stelde kokki-batikster
voor eens op de markt te gaan kijken -en
waarachtig daar had ze het geluk het
ontbrekende weer terug te vinden. Het
subtiele spel op basis van een innerlijke
beschaving was een der merkwaardig
ste ervaringen uit het huishouden - het
betekende dat de band verstevigd werd.
Anders liep het met ons naaistertje en
verdere hulp in huis, de baboe. Ze was
weetgierig, leerde van moeder van het
vak, hetgeen ze nog niet wist en was
een voortreffelijke kracht. Ze had een
keurige batiksarong en een fraai jakje
met tenslotte een hele rij van gouden
ponden als knopen. Het haarwas steeds
keurig met mooie gouden spelden. Ze
had blijkbaar thuis vrije kost en inwoning
en besteedde haar salaris aan deze
schone zaken. Blijkbaar las ze ook nog
al veel en onder het naaien waren er
hele gesprekken met moeder - in de
richting waarom wij Hollanders hier in
Indonesië - hun land - nu eigenlijk de
baas waren. Waarop moeder dan wel
antwoordde: had je dan liever de Chine
zen? Dit was zeker niet het geval,
integendeel. Orang tjina makan babi, de
Chinese varkenseters waren niet zo
populair en de enige relletjes die ik mij
van die tijd herinner waren tegen de
Chinezen, eigenlijk de middenstand
van Indië. Ja, zei mijn moeder als jullie
nu eens net zo zuinig waren, hard
werkten, vakkennis verzamelden als de
Chinezen en elkaar daarbij hielpen zou
den jullie in de plaats zijn èn van de
Chinezen èn van de Holanders. Maar
zoals het nu is hebben we te samen een
veel gelukkiger leven dan op tal van
andere plaatsen in de wereld, waar men
elkaar niet zo respecteert en in de haren
zit. En toch is het mijn land zei onze
jeugdige nationaliste. Wat u zegt zijn
alleen maar praatjes om ons zoet te
houden. En zo ging ze dan - zij het na
een vriendelijk afscheid - toch weg. Wij
namen geen baboe meer - het was een
lid van het gezin geweest en moeder
dacht dat ze het nu zonder haar en met
de djongos ook wel af zou kunnen. Een
drie maanden later kwam een verfrom
meld meisje terug, zonder haarspelden,
zonder gouden ponden: 'itoe orang
boesoek, sajah minta ampon'. Maar zei
ze, het is niet overal zoals bij u.
Ik was eigenlijk nooit ziek behalve een
maal een lintworm en een lichte aanval
van appendicitis, afgezien van de ge
wone koortsaanvalletjes en diarrheetjes,
doch had wel bij een onderzoek in
Holland later een enorme malariamilt en
een wat vergrote lever.
Daarentegen kon mijn 5 jaar jongere
zusje veel minder tegen het klimaat,
ondanks alle voorzorgen; op een grap
pige foto bedien ik haar op blote voeten
in mijn tjelana monjet, terwijl zij keurig
schoentjes aan heeft aan haar tafeltje
met de poppen in de tuin.
Op een andere foto staan vader en
moeder in hun beste tijd er gelukkig en
flink bij, maar toch kon mijn vader toen
al niet goed tegen het klimaat en had
veel last van migraine, etc., terwijl
moeder, wier bouw ik ook had, nimmer
ziek was. Ziekte en sterven waren in
deze betrekkelijk jonge maatschappij
veel gewoner dan in Nederland. Zij die
er heen gingen uit ondernemingslust of
roeping hadden het soms moeilijk -
zoals een jonge kantoorman, die stierf
in ons paviljoen, een jongen op school
(in Makassar) na een gescheurde malaria
milt, een jonge leraar van onze HBS,
'such was life', het hoorde er bij. Maar
vader maakte veel mee. Merkwaardiger
wijze trof het ons niet erg.
Bijna bij ons huishouden hoorde ook
nog een vriendin van mijn zusje en een
jongen van de HBS, wiens vader elders
resident was en die later bij ons in huis
kwam.
Wel was er natuurlijk veel aanloop voor
mijn vader en moeder, maar ik zat
meestal in mijn laboratorium.
Alleen herinner ik me heel duidelijk het
bezoek van een groep Ambonezen, die
hun kinderen wilde laten dopen, voor ze
de orde gingen herstellen in Djambi in
opdracht van en in dienst van 'radja
Wilhelmina', en het bezoek van Ir. Kraus,
die zo'n belangstelling voor mijn 'lab'
had.
Ik wilde aanvankelijk elektrotechnisch-
werktuigkundig ingenieur worden.
Mijn wiskunde leraar, de heer Mulder
wilde me gratis hogere wiskundeles
geven. Ik kwam op de werkplaatsen van
de Semarang-Joana stoomtrammaat
schappij, leerde bankwerken en tech
nisch tekenen. Ook een nieuwe loco
motief in elkaar zetten en daarmee
proefrijden. Het werd weer een narrow
escape toen ik bezig was onder de ketel
nieuwe lagers te controleren, dat ze niet
zouden heetlopen en zo met de oliespuit
onder en tussen de bewegende machine
delen zat, reed de nieuwe locomotief
door een overstromingsgebied heen,
hetgeen me een 'wild' stortbad bezorgde,
geheel onverwacht. Maar het ging goed.
De positie van ingenieur trok me gaan
deweg echter niet meer. Reeds had ik
kennis kunnen maken met een geheel
ander facet van het leven in Indië. Met
een tabakker, een oom, reisde ik na mijn
eindexamen naar Soerabaia. Daar trof
fen we andere 'tabakkers'. Als streng
opgevoede, sobere domineeszoon trof
ik daar een geheel andere wereld en
trokken we van de ene 'kroeg' naar de
andere. In een mooi hotel waren
'Amerikanen', die we vol ontzag be
keken. Ze dansten en hadden uitbundig
(lees verder volgende pagina)
15