HET REUËFSCHILDERU Kort verhaal - Echt gebeurd door J. VAN VELTHUYSEN Oom Anton Kramer was in Cheribon werkzaam als Hoofd van het IJkwezen. Vele jaren lang hoorde ik hem dikwijls hetzelfde verhaal vertellen en iemand die het hoorde, kwam "er niet uit" zoals men zegt. Werken betekende ook Soos-gaan. Dat deed hij trouw met zijn vriend Han v.d. Hoorn. Dikwijls kwam er dan een oude, zo'n zeventig jaar, gepensioneerd sergeant van het KNIL langs. Had altijd "koerang doewit" en zou graag een borreltje lusten met een sateh. Oom Willem, zoals hij genoemd werd, moest dan wel een verhaal vertellen. En wat had hij dan al niet te vertellen over de oorlogen in Atjeh-Lombok- Bali. Een borst behangen met medailles. Hij wilde niet naar Holland retour gezonden worden, maar leefde met zijn Minah in de kampong. Zijn hierna volgende verhaal betrof een merkwaardige zaak. Tijdens de bestorming van een "vor stelijke behuizing" verdween er wel eens wat van de buit. Zo ook in dit geval. De borrellustige sergeant had een schil derij weten te pikken. Een reliëfschil dering, omlijst door bamboe. Op de vier hoeken zat als versiering een mooi uitgewerkt koperen blad. Vrij zwaar uitgevoerd. Tegen dat blad was een mooie rode steen gevleid als een bloem. Het was redelijk groot en stelde voor: Links een prachtig bos met allemaal bomen die vrucht droegen. In het mid den een rivier vol vis. Daarboven een overdekte brug met leuning. Tegen het bos aan een pondok met overdekt platje. Rechts liep de brug uit op een nare kale rotsmassa. Alles was verdord. Precies het tegengestelde van de linkerzijde. Bij nader bekijken vond de sergeant er geen pest aan, zoals hij vertelde. Aan gezien hij wat "jenever" schulden had aan een sobat, kwam hij overeen om hem dat schilderij als betaling te geven. Deze vrijgezel genaamd Opter Wegre (iets veranderd) was er dolblij mee. Opter was nog niet zolang in het KNIL. Had ervoor getekend om familieredenen en kreeg maandelijks een uitkering van vijftig gulden. Zolang hij in Indië bleef. Hij had particulier een kamertje weten te regelen en mocht buiten de tangsi slapen. Daar kwam het schilderij te hangen. De ellende begon toen djongos, baboe, kokki en kebon opeens hun baan opzegden bij de mensen waar hij de kamer gehuurd had. Niemand die er iets van begreep. Opter kwam helemaal in de ban van het schilderij. Het was alsof het water echt stroomde. Je rook 's middags in de hitte de vruch ten en de bloemen. Je hoorde het water tegen de rotsen aanslaan. Suf werd hij wakker en meende gedroomd te hebben. Wat raar eigenlijk, zoveel vis in die kali en geen vissers. Ook geen mensen op het schilderij. Kale zaak. Na een week proberen waren er eindelijk nieuwe be dienden gevonden. Voorwaarde was wel het schilderij van de muur en in de kist opbergen. Goed ingepakt. Voor dat gebeurde, wilde Opter toch wel weten wat dat voor schrifttekens waren die erop stonden. Na lang zoeken was er een onderwijzer in het Javaans, die kon vertalen wat erop stond. Het waren oud-Javaanse letters die vertaald onge veer betekenden: "Mensen moeten mij nog bewonen. Vissers die voor voeding der geest moeten zorgen. Vissers naar het Nirwana, zullen de deur binnengaan, die naar het fortuin zoeken, zullen eeu wig tussen volheid en kaalheid des levens op de brug blijven. Men late mij altijd in zijn geheel blijven." Ongeveer in deze betekenis luidde de vertaling. Opter snapte er niets van en had er de pest in. Hij vertelde dit aan Ome Willem. Gezanik over de bedienden. De hoofd bewoners kwaad op hun paviljoensgast over wat er gebeurd was. Hij met zijn hele zaakje eruit en weer in de tangsi. De sergeant die erover gehoord had, wilde het schilderij niet meer terug. Opter ging aan het drinken en bezocht heel veel de kampong om het netjes te zeggen en kwam in de financiële pro blemen. Op een dag besloot hij om zo'n rode steen die vrij gemakkelijk losliet, eraf te halen. Typisch, voordien zat alles muur vast, maar de laatste tijd bij het bezien, hij kon er geen genoeg van krijgen, kwam die rode steen steeds losser te zitten. Steen eraf geplukt zoals je met een bloem doet en ermee naar het pandjeshuis. Trammelant! Beheerder erbij. Hoe hij heette, waar die steen vandaan kwam. Nu, hij heette toch Opter en iedereen wist van welke fa milie. Tijdelijk wat moeilijkheden en daarom steen uit ring gehaald om te verkopen. Opeens leek het of de hele zaak een makkie was. Excuses en hij kon hem niet verkopen maar wel bele nen voor een maximum bedrag. Dat moest na zoveel maanden afgelost zijn, want anders werd de steen verkocht en een heleboel meer van die heisa. Vooruit dan maar, de hoogste graad van be lening in handen, verder zullen we wel zien. Toen het bedrag voor de echte Kash mir robijn, mooi zuiver, duivenbloed- achtig en van zeldzame grootte uitbetaald was, stond hij versuft en zwetend uit alle poriën voorde balie. Ruim tweeduizend gulden. Meer kon echt niet, werd hem verzekerd. Het geld ging vlug op. Er waren toch nog meer stenen en dan naar een juwelier! Wie weet hoeveel dan. Nog maar eens een stevige pakkan, afgeladen naar de kampong. Na zijn bezoek op weg naar de tangsi een hersenbloeding. Niets bijzonders, zoals dat heette. Zijn spullen moesten worden ingeleverd. Erfgenamen in Hol land gewaarschuwd en bij de eerst komende gelegenheid metde J.P.Coen werden die verzonden. De sergeant had verzocht om bij de nagelaten spullen nog eens naar het schilderij te mogen kijken. Het schilderij werd uit een goenizak gewikkeld. Punt- aaf, onbegrijpelijk. Hij bekeek het goed en nog beter, nog intenser, smeet het neer en verdween met de hoogste spoed, de anderen stom verbaasd achterlatend. Stom bezopen en te lang in de tropen, luidde het vonnis over hem. In de soos bezwoor hij: Heren er stond geen levend wezen, laat staan een mens op dat rot ding toen ik het hem gaf. De laatste keer dat ik het zag, mankeerde er een rood stuk glas op de hoek van de lijst. Op de brug stond een "orang" te vissen. Hen gel in de hand, snoer in het water. Dan zijn facie heren, dat was honderd pro cent, nee het WAS Opter zélf die daar stond. Vonnis in de soos: delirium. Maar geef hem maar een sateh! Toch werd nog vele malen in de soos over gesproken en de sergeant moest zo nu en dan weer (lees verder volgende pagina) 27

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1991 | | pagina 31