Twee gedichten van terugkeer
WILLEM BRANDT
(uit: "Kinderen van ons eigen volk", Den Haag 1939)
SPLEEN
Niemand ter wereld is zo zeer alleen
dan wie de eenzaamheid der tropen kende,
en toen de steven zich naar Holland wendde
in Amsterdam komt en hij kent niet een.
Want die hij kent herkennen hem niet meer,
zij gaan gehaast achter hun eigen zorgen;
ik zie je nog wel, morgen, overmorgen,
de andere keer is steeds een andre keer.
Voortlevend in een hoed, een regenjas,
marcheert men doelloos door de volle straten;
de jungle is niet zo volmaakt verlaten
als dit verkeer achter onbreekbaar glas.
God geve ons gezichten en een stem.
Als op de Dam nu eens wat apen stoeiden,
de leguanen door de grachten roeiden
en er een krokodil stond op de tram.
HOLLAND
De weiden en het water zijn nog samen
en molens wieken met een wijd gebaar.
Hier is dus Holland weer, en alle namen
klinken vertrouwder, inniger dan daar.
Geen land ter wereld heeft zo'n frisse kleur
van bonte koeien op de uiterwaarden,
bloemen en wangen, bloesemblanke gaarden
en vlammend koper aan de onderdeur.
Bruidssluier-wolken langs aquamarijn,
gepoetste straten, roodgelakte daken,
en speelgoedbomen om een park te maken.
Hoe heb ik hier zo lang niet kunnen zijn?
Men zou dit willen schilderen, of een
straatorgel met verguldsel moeten kopen,
de dorpers laten dansen, en landlopen
en maar zo'n beetje zingen voor zich heen.
31