ARACHIS HYPOGACA In alle tropische gebieden worden pinda 's verbouwd. Oorspronkelijk komen de planten uit Zuid-Amerika, waar nu nog wilde soorten groeien. In de zestiende eeuw kwam de pinda via de slavenhandel in Afrika te recht; tijdens het transport van de negerslaven naar Amerika waren pinda 's hun voornaamste voedsel. De Spanjaarden brachten de olienoot naar Indonesië en van daaruit werden ze in het begin van de achttiende eeuw naar China en India vervoerd. Het is al ruim honderd jaar een belangrijk voedselgewas. pinda, olienoot, aardnoot katjang tanah Familie: Papillionaceae vlinderbloemigen. De pinda is eenjarig en groeit het beste bij een temperatuur van 25 a 28 graden Celcius. Wisselende temperaturen wor den goed verdragen. Het gewas heeft tij dens de groei en vruchtvorming veel water nodig. Voor het rijpen van de peulen ech ter is droogte onontbeerlijk. Het liefst groeien pindaplanten in losse grond; zo kunnen de peulen makkelijk in de grond dringen en het oogsten gaat gemakkelijker. De grond mag niet rijk zijn aan voedings stoffen omdat de plant met behulp van bacteriën (rhizobium soorten) in de wor telknolletjes zich verrijken met de vrije stikstof in de lucht en deze omzet in andere stikstofverbindingen. Zo kan de plant profiteren van een betere stikstof voorziening. De meeste soorten van de vlinderbloemigen kunnen dat. Planten met stikstofknolletjes hebben een grote bete kenis voor de landbouw omdat ze voor grondbemestinggebruikt kunnen worden. Pinda's zijn planten voor de laagvlakte; in de bergen groeien ze langzaam, krijgen minder peulen en het oliegehalte van de zaden is relatief lager. Het vetgehalte van de pinda's kan variëren van 42% tot 52%, het eiwitgehalte van 24 tot 35 Pinda's die meer dan 50% olie bevatten worden gebruikt voor industriële doeleinden. De olie is geschikt voor de fabrikatie van slaolie, margarine, zeep, wasmiddel, In Singapore op de markt: mand met pindaplanten, per bos te koop. Katjang tanah - aardnoot - pinda - arachis hypogaca. Linksboven de bloembladen. Rechts: bloempje. Linksonder: de bladeren, duidelijk zijn de puntige, stengelomvat- tende blaadjes te zien, aan het be gin van de bladsteel. scheerzeep, shampoo's, gezichtscrème en voor visconserven. Andere soorten zijn voor de consumptie. Pinda's worden zowel op onbevloeibaar bouwland (tegalan) als op drooggelegde sawa's verbouwd. Op de tegalan is de grond bewerkelijker en moet er drie tot vijf keer omgeploegd (gepatjold) worden, terwijl op de sawah's tweemaal om ploegen voldoende is. Hierna wordt de grond gelijkgemaakt waarna het zaaien kan beginnen in rijen. In ieder plantgat gaan een tot drie zaden. Na enkele weken wordt er gewied (rumput-rumput); na drie weken weer en tegen dat de bloei begint nogmaals en worden de planten aangeaard. Aan aarden is het ophopen van de grond rond de plantenstengels. De groeitijd varieert van drie tot zeven maanden, naargelang de soort. De meest geteelde pinda is de katjang tanah of katjang tjina. In de Preanger wordt ze katjang soeoek ge noemd en deze is pas na zes a zeven maanden oogstbaar. De peulen hebben twee, drie of zelfs vier zaden. De "katjang Holle" is een vroegrijpe soort die na drie maanden oogstbaar is. Deze katjang Holle is genoemd naar de onder nemer H.F. Holle. Zijn onderneming (voor 1940) heette Waspada en daarom werd deze pinda ook wel Waspada genoemd. Deze vroegrijpe soort heeft twee, soms drie zaden in een peul. Een andere vroeg- 24

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1991 | | pagina 24