16
Station der Atjehtram te Kotta Radja
echter niemand gebruik maakte, bracht
daarna nog de geheele schaar in verle
genheid door een collecte aan te beve
len, een slecht slot daar niemand iets in
den zak had.
Spoedig na de rijsttafel, waarover mijn
gastvrouw mij haar verontschuldiging
maakte, daar ze slechts eens per week
rundvleesch kon krijgen, en soms zelfs
geen kip, maar die volstrekt geen ver
ontschuldiging behoefde, stapte ik op, en
was natuurlijk veel te vroeg voor den
trein. Restauratie, wachtkamer of zelfs
station zijn hier nog beloften van het na
geslacht. Geen plekje bescherming bie
dende tegen de zengende zonnestralen.
Geen mensch om daarmede een praatje
te kunnen houden en den vervelenden
wachtenstijd te dooden. Waarlijk toen
kwam een soort afgunst in mijn hart op
die inlanders, die daar rustig met elkan
der snappend zich vergastten aan de li-
wel hatelijker dan andere Europeanen in
hun oog maakte.
Eindelijk verscheen de dokter, die beter
op de hoogte van den tijd was, daar hij
iedere week zijn reisje hierheen moest
maken en spoedig daarna de tram. Van
nu af zou het steeds huiswaarts gaan,
elke volgende post was weer dichter bij
de mijnen. Was ik nu tot hen geroepen,
ik zou nog tweeëneenhalve dag noodig
hebben om hen zoo spoedig mogelijk te
bereiken. Nu zou elk uur aftellen daar
van.
Met opgewektheid nam ik nu den weg,
langs welke de stoomtram ons voerde,
op. Eerst ging het door een moeras
dichtbegroeid met opgaand hout, waar
langs de lijn de laatste hand gelegd werd
aan den grooten die dit punt met Kota
Radja verbindt een, zoals het hier te er
kennen was, respectabel werk, midden
door een land, waar altijd nog, al heet
monade in het tentje van den Chinees,
die van de mij martelende hitte partij
had getrokken en nu met zijn warong
goede zaken maakte.
Europeesche beurzen zouden hier waar
lijk de welvaart niet aanbrengen. Het
aantal geregelde bezoekers van dit
plaatsje zal het tiental niet bereiken. Men
herkende mij dan ook dadelijk als een
vreemdeling en een Atjeher, zooals ik la
ter van den met mij terugreizende dok
ter vernam, een arm hoofd, doch keurig,
half Europeesch gekleed, trok dan ook
de stoute schoenen aan en trachtte een
praatje met mij te maken door mij te
vragen wie ik was, vanwaar ik kwam en
wat ik deed voor den kost. En toen ik
hem vertelde dat ik de toean pendita
was, steeg zijn verwondering ten top en
begon hij zoo druk te redeneeren dat ik
er geen jota van begreep en gauw in mijn
schulp kroop door hem te verklaren dat
ik nog maar heel slecht Maleisch kon
spreken.
En voort drentelde ik weer langs de
lange spoorlijn aangegaapt door de heele
bende Atjehers, waarvan ik niet kon na
gaan of mijn ambt mij beschermde, dan
Atjeh gepacificeerd vijandelijke benden
de veiligheid hachelijk maken, en de
regenmoessons veel tijd en ook arbeid
rooven, en dat toch in eenige jaren de
tramlijn tot stand is gebracht. En vervol
gens ging het afwisselend door velden
veelal met alang-alang bedekt en versierd
met vijftien a twintig meter hooge
pluimbosschen van bamboe, die daar als
panaches over de vlakte en lage heuvels
gestrooid waren, of door smalle bosch-
reepen en langs de oevers der beeken,
die, af te gaan op de hoogte der bruggen
en de landinwaarts geplaatste brug-
hoofden, tot machtige rivieren kunnen
aangroeien.
De reis die ik ditmaal langs Atjeh van
Noord en Oostkust maakte is zoo uitge
strekt dat het mij onmogelijk is deze
meer dan tweemaal per jaar te onderne
men. Niettegenstaande de groote doch
wel te begrijpen haast, waarmede ik al
huiswaarts keerende mijn werk deed,
verliepen er toch ruim drie weken tus-
schen vertrek en thuiskomst. Er is dus
heel wat ervaring opgedaan, wel wat ge
zien, teveel om alles u te vertellen. En nu
heb ik nog maar het randje gezien van
dat reusachtige land dat door slechts on
geveer drieduizend soldaten in bedwang
moet worden gehouden.
Wie Atjeh niet gezien heeft, kan er zich
geen voorstelling van vormen. Ge moet
u nu maar met deze verklaring tevreden
stellen en daardoor uw waardering voor
den Indischen militair verheffen, want er
wordt ontzaglijk zwaar werk gedaan. De
geheele strook lands langs de kust was
vrijwel een modderpoel, waarin onze
soldaten bijna voortdurend jacht hebben
te maken op gevaarlijke individuen die
uit 't jonge geslacht worden aangevuld,
die door hun strijd zich de waardigheid
veroveren met een meisje van eenig ka
rakter in 't huwelijk te treden, en daar
om natuurlijk hun uiterste best doen de
"kompanie" zooveel mogelijk veeren uit
te plukken.
Afmattend is dat werk. Wel wordt ge
tracht geregeld rust aan de troepen te
verschaffen, maar daar de vijandige ben
den zich snel weten te verplaatsen en
spionnen met allerlei vertrouwbare en
onvertrouwbare berichten komen aan
dragen, moeten zij toch voortdurend in
't geweer zijn. Zoo trof ik het op som
mige plaatsen slecht, daar soms alles wat
Europeaan was aan 't patrouilleren was.
Te oordeelen naar wat ik thuis trof en
naar de verschillende uitingen, die soms
heele levensgeschiedenissen bevatten,
moet 't ook voor vele afwezigen een te
leurstelling geweest zijn den dominee
niet te treffen. Dat bemerkte ik o.a. aan
een kommandant, die mij op 't bericht
van mijn komst teruggetelefoneerd had,
dat "alles uit was", waaruit ik in mijn
eerste onervarendheid opmaakte, dat hij
een uitstapje naar zijn post niet noodig
vond. Later moest ik hem mijn spijt over
mijn misvatting betuigen, omdat hij naar
ik later hoorde mij gaarne had ontvan
gen, doch mij geen teleurstelling had wil
len bereiden. Bij de derde en vierde vi
site die ik op de posten maakte, begreep
ik, dat men natuurlijk behoefte had om
eens kennis te maken met iemand die
kersversch daar buiten uit de wereld
kwam.
Het leven is eentonig, dag in dag uit dus
patrouilleeren voor de troepen en voor
de commandanten, altijd maar opnieuw
plannetjes voor nieuwe patrouilletoch-
ten beramen. En al tracht men zich het
leven zoo aangenaam mogelijk te maken
- waar de dames en de gezinnen zijn toe
gelaten, gelukt dat gedeeltelijk - omdat
er doorgaans niet meer dan twee of drie
gezinnen op zoo'n plaats zijn en men
hoogstens een jaar samen is, komt er
toch zelden die onderlinge verhouding
die niet bestaat in conversatie maar in
vertrouwen en vertrouwelijkheid. Oor
deelt ze niet die menschen, ook al fnuikt
de ziekte der verveling hun kracht.