chelijk voorgekomen op de toch al zo
spotgoedkope dingen nog wat te "ta-
warren". En als ze toch afgedongen had,
had ze daarna de volle prijs betaald wat
meestal verkeerd werd opgevat, vaak
vroegen ze dan het dubbele!
Ze ziet in zijn ogen interesse flakkeren.
Hij is blij, zegt hij, dat ze voor deze pro
blematiek open staat. De meeste Euro
peanen die hij in Indonesië heeft leren
kennen, schelden weliswaar op de
korruptie en de sociale toestand, maar
ze genieten wel van het makkelijke leven
dat hen door dit krasse verschil tussen
arm en rijk mogelijk wordt gemaakt. En
dat voor zo weinig geld!
Ze zou daar niet kunnen wonen, zegt ze,
hoewel ze heel sterk het gevoel had ge
had thuis te zijn gekomen, toen ze uit
het vliegtuig kwam. Ze houdt van dat
land, van dat volk waar ze zoveel dingen
van haar zelf had terug gevonden, eigen
schappen die haar zelf vreemd waren
voorgekomen tijdens al die jaren in Hol
land en in Berlijn.
Na de les gaan ze bij een Italiaan nog wat
drinken. Hij zit naast haar en vraagt haar
naar de ervaringen uit haar jeugd, de tijd
van de Japanse bezetting, de exodus naar
Holland, de eerste keer in 1946, de
tweede keer na nog eens twee jaar in
Jakarta in 1951De eerste keer een "te
rugkomen" in een land dat ze niet kende
maar waarover ze van haar moeder en
uit leesboekjes meer wist dan over haar
eigen land. De geschiedenis- en aard
rijkskundeboeken die haar moeder van
haar privéschool had, behandelden im
mers Holland uitvoeriger dan Indonesië,
ze had precies geweten waar je, bij wijze
van spreken, met de trein van Lutje
broek naar Sappemeer voorbij kwam.
Waar Cirebon lag had ze nauwelijks ge
weten! De tweede keer was het een
echt "terugkomen" geweest, die twee
jaar in Jakarta hoorden tot de twee erg
ste in haar leven, dacht ze. Ze had ge
leerd van Holland te houden nadat het
land waar ze geboren was haar had ver
stoten. Het afscheid toen, was een af
scheid rijk aan tranen geweest en ze had
toen onbewust de Indonesische in haar
achtergelaten, als iets dat nu dood was.
Op die manier had ze haar ziel verloren,
eerst het Indonesische gedeelte en later
bij haar verhuizing naar Berlijn was lang
zaam maar zeker de Hollandse in haar
gestorven. Toen ze dat eindelijk had be
grepen was het haar gelukt een zware
ziekte te overwinnen.
Ze kijkt hem met een verontschuldi
gende glimlach aan, ze had niet senti
menteel willen worden. Ze krijgt een
schok als ze de blik in zijn ogen ziet, die
warm en vol begrip is. "Ik kan u zo goed
begrijpen", zegt hij, "u moet helemaal
leeg geweest zijn van binnen, geen won
der dat u daarvan ziek werd. En nu hebt
u uw wortels gevonden. Hoe was het
toen u er aankwam?". "Ik was eupho-
risch", zegt ze, "al in Singapore heb ik
mezelf herkend, in de geur, in de melo
die van de taal, in het geschuif en geduw
op de pasars, in de vriendelijkheid, in de
hitte. Ik zal nooit in dat land kunnen wo
nen, maar ik weet nu wie ik ben".
Ze rijdt hem naar zijn pension in de buurt
van het Charlottenburgerslot. Hij is blij
haar te hebben leren kennen, zegt hij bij
het afscheid, het was interessant ook eens
de andere kant van de geschiedenis te ho
ren, van hen die vóór de onafhankelijkheid
van Indonesië waren en daar met hun
verdrijving voor moesten boeten. Hij zou
graag nog eens langs komen en wat an
dere verhalen van hem meebrengen. Het
was de eerste keer, sinds hij in Berlijn is,
waar hij niet alleen "Ngobrol-Ngobrol"
had meegemaakt, leeg geklets.
Bij het naar huis rijden zoekt ze in haar
geheugen wanneer het was dat ze een
soortgelijke blik als die die ze bii de Itali
aan met hem wisselde had ervaren. Een
blik waarin zoveel van een elkaar her
kennen en begrijpen was geweest. Wan
neer was dat en waar??
Ze rijdt voorzichtig, het is begonnen te
sneeuwen, een nog natte sneeuw, die op
de auto dadelijk smelt.
Op het asfalt trekt de nachtvorst daarna
de vochtigheid tot een spiegelende ijs
vlakte. De koplampen maken de rijspo
ren zichtbaar. De ruitewissers maken
een piepend geluid en plotseling merkt
ze dat ze de ventilator nog op volle
sterkte heeft. Ze schakelt hem uit en in
de nu ingetreden stilte schiet het haar
opeens te binnen: het was bij hun eerste
reis naar Holland op de boot. Ze was
met drie verschillende ziektes in de zie
kenzaal opgenomen. Het was op die dag
dat alle passagiers in Suez van boord
mochten en met de trein naar Ataka
werden gebracht om door het Rode
Kruis van kleren te worden voorzien. Ze
was die dag alleen, ze zou niemand op
bezoek krijgen en was jaloers en ver
drietig. Ze had zich in haar eentje ver
veeld, ze was het enige kind in de zie
kenzaal. Ze had met een knikker ge
speeld, hem omhoog gegooid en weer
opgevangen tot hij naast haar bed op de
grond was gevallen en door de open
staande deur de mannenzaal was inge
rold. Het was een heel mooie knikker,
uit melkglas met fijne oranje en rode
adertjes, die spiraalvormig opdoken en
weer verdwenen. Ze was dadelijk uit
haar bed geklommen en had de knikker
gezocht. Onder het bed van een oude
man had ze hem gevonden. Ze had ei
genlijk dadelijk weer naar haar bed terug
willen gaan, het geluid van de adem van
de oude man, dat leek op het knarsen
van met ijzer beslagen houten wielen van
ossenkarren over een weg vol kiezelste
nen, had haar bang gemaakt. Maar toen
ze zich oprichtte en om wilde draaien
was ze in deze beweging blijven steken.
Het gezicht van de man had haar vastge
houden. Het was als het rustige flakke
ren van een kaarsvlam in een donkere
kamer, geruststellend en een veilig ge
voel gevend. Een vredig gezicht, hoewel
de adem zo moeizaam en gekweld klonk.
Hij lijkt op Jezus, had ze gedacht, maar
misschien schoot haar die vergelijking al
leen maar nu te binnen en was het toen
geen bewuste gedachte, alleen maar een
indruk geweest. Ze had de knikker om
hoog gehouden en "hij was onder uw
bed gerold" gezegd. Hij had zijn hand
uitgestrekt en zij had de knikker er in
gelegd. Hij had hem langzaam om en om
gedraaid en ze had de beweging van de
aderlijntjes gevolgd, ze leken op de spo
ren van de rozenstroop, vroeger, de si
roop, wanneer er water werd bijgedaan
en ze met de lange zilveren lepel voor
zichtig geroerd had en toe had gekeken
hoe de siroop zich in fijne draadjes in
het water oploste. Het zijn net levenslij
nen, had de man gezegd, ze ontstaan zo
maar en verdwijnen geheimzinnig, steeds
weer opnieuw, zonder einde. Hij had
haar de knikker terug gegeven die voor
haar plotseling nog mooier was gewor
den. Ze had begrepen wat hij had be
doeld en in een spontane ingeving had ze
haar hand met de knikker weer uitge
strekt en "u mag hem hebben" gezegd.
Hij had geglimlacht en het hoofd ge
schud, hou hem maar zelf, had hij ge
zegd, ik ben er te oud voor, jij hebt nog
veel tijd om er mee te spelen. Ze had
ook geglimlacht en was verward geweest
over de blik in zijn ogen, waarin ze toen
meende iets te herkennen dat ze nog
niet kende en dat ze meende te begrij
pen. Het was een herkennen van de zin
achter de woorden geweest, een mo
ment waarin heel even het geheimzin
nige van leven en dood, ziel en verstand,
ziekte en gezondheid duidelijk en logisch
was geweest. Een herkennen van zichzelf
in de ogen van een ander.
Nu glimlacht ze weer. De banden van de
auto maken een zoevend geluid op het
door strooizout weer natte asfalt. Ze
houdt haar handen om het stuur ge
klemd. Achter haar ogen schuift het ge
zicht van de Indonesiër over dat van de
oude man. De sneeuwvlokken worden
dichter en bedekken de beide gezichten.
Ze is in Berlijn en het is winter.
NELLIE HABERLAND-WESTERKAMP
"Bongkar" van Putu Oka Sukanta.
23