INDO-EUROPEANEN
en de afgesloten weg van een carrière bij het Indisch bestuur
omstreeks 1850
Uit het werk van tal van Indische geschiedschrijvers weten wij dat het met de maatschappelijke positie van het
gros van de Indo-Europeanen lange tijd slecht gesteld is geweest. Natuurlijk waren er, zoals uit het boek van Jean
Gelman Taylor over het oude Batavia blijkt, steeds uitzonderingen en ook in de Middenjavaanse Vorstenlanden
heeft, zoals V Houben in zijn bijdrage aan de Ille Indische Studiedag heeft aangetoond, een aantal Indo-
Europese families een rol van betekenis gespeeld als suikerproducenten. In beide gevallen gaat het echter om fami
lies met posities in de zgn. particuliere landbouwondernemingen. Van een loopbaan bij het openbaar bestuur was
- en dat gold in het algemeen tot het einde van de vorige eeuw - veel minder sprake.
36
Omdat door het bureaucratische karak
ter van de Nederlands-Indische staat de
overheid, in vergelijking met de particu
liere sector nogal wat banen had te ver
geven, dienden de mogelijkheden voor
een carriere vooral daar gezocht te
worden. Ook moeten wij in het oog
houden dat een functie bij de overheid
destijds veel meer aanzien gaf dan tegen
woordig het geval is. Waar de historici
echter steeds weer op wijzen is dat
reeds vanaf het begin van de 17e eeuw
een beleid is gevoerd om Indo-Europea
nen zoveel mogelijk uit functies van
openbaar bestuur te weren.
Aan deze stelregel is door de tijd heen
echter niet altijd de hand gehouden. Het
kwam voor dat er door allerlei omstan
digheden een tekort aan voldoende im
port-Europeanen bestond en men dus
noodgedwongen een beroep op Indo's
moest doen. Dat kon zijn doordat de
verbindingen met Nederland tijdelijk
door een oorlog verbroken waren of
dat door een snelle uitbreiding der
werkzaamheden de vraag naar personeel
het aanbod uit Nederland overtrof. Ook
overwegingen van bezuinigingen in de
kosten van het bestuursapparaat konden
een rol spelen. Zoals in de jaren dertig
van de vorige eeuw, toen de geld
verslindende Java-oorlog de toch al wan
kele financiële basis van het gouverne
ment verder ondermijnde en er een be
roep is gedaan op de goedkopere werk
kracht van de plaatselijke Europese be
volking. In hoeverre de animo voor een
Indische carriere in Nederland door die
zelfde Java-oorlog beinvloed is, staat niet
vast, maar moet aan de andere kant ook
niet uitgesloten worden. Mogelijk is uit
deze omstandigheden te verklaren dat
aan het einde van de jaren dertig een ta
melijk groot deel van het ambtenaren-
bestand - zoals hierna zal blijken was mi
nister Baud hiervan op de hoogte - van
Indo-Europese origine was. Voor deze
en andere koloniale politici was dit,
doordrongen als zij waren van de
zwakke positie van het Nederlandse ge
zag tijdens de Java-oorlog, een onaan
vaardbare situatie. Daar kwam nog bij
dat de pogingen om de kolonie tot een
financieel succes te maken bij hen de
overtuiging vestigde dat dit alleen met
een ambtenarenapparaat van geheel Ne
derlandse origine mogelijk zou zijn. Wat
aanvankelijk dus door een bijzondere si
tuatie mogelijk was, stuitte aan het eind
van de jaren dertig bij de regering in Ne
derland op verzet. In de jaren veertig en
daarna werden aanstellingen van Indo-
Europeanen zozeer gekortwiekt, dat zij
bepaald uitzonderlijk werden.
Met het welsprekende gezegde in het
achterhoofd dat uitzonderingen de regel
bevestigen, zal aan de hand van een ken
nelijk bijzonder geval van een benoeming
in de jaren rond I850 de stelling worden
toegelicht dat een gewone loopbaan in
het Indisch bestuursapparaat toen voor
Indo-Europeanen geblokkeerd was. De
gegevens hiervoor zijn, in hoofdzaak,
ontleend aan de in 1983 uitgegeven
briefwisseling tussen de koloniale staats
lieden J.C. Baud en J.J. Rochussen (I).
Die uitzondering treffen wij aan in de
benoeming, bij Koninklijk Besluit van 6
november 1847, van een zekere Adolf
Robertson tot Indisch ambtenaar der
tweede klasse. Dit Besluit kwalificeerde
hem voor alle burgerlijke ambten, met
uitzondering van die bij het rechtswezen.
De eerste vraag: wie is deze Robertson?
Het blijkt dan te gaan om een 23-jarige
Indo, die nooit in Nederland was ge
weest en zijn gehele geestelijke vorming
op Java had opgedaan.
Het is interessant om de oorsprong van
bovengenoemd K.B. na te gaan en de
overwegingen te kennen die er toe ge
leid hebben dat Robertson wel benoemd
werd in een functie waarvan andere
Indo's in beginsel waren uitgesloten. Dat
beginsel was enige jaren eerder vastge
legd in een ander Besluit, nl. dat van 6
december I842, waarin benoeming en
rangorde van ambtenaren bij het Indisch
bestuur waren vastgelegd. Voorbereid
door de minister van Koloniën J.C. Baud,
was dit besluit op 3 juni I843 door Gou
verneur-Generaal P. Merkus ingevoerd.
Het stelde regels bij toekomstige benoe
mingen: voor de burgerlijke ambtenaren
der tweede klasse gold dat zij aan de
Academie in Delft een examen in een
groot aantal vakken moesten hebben af
gelegd. Wat die vakken waren leren wij
uit het Besluit van de Gouverneur-Gene
raal van 27 juni I843 nr. 5. De Delftse
opleiding bestond uit een vierjarige cur
sus en omvatte maar liefst twintig vak
ken: de Javaanse taal, Maleis, Neder
lands, Frans, Duits en Engels; land- en
volkenkunde van Indië, Islamitisch recht
en inlandse wetten; meetkunde, waaron
der landmeetkunde, natuurkunde, geolo
gie, scheikunde, biologie, bouwkunde,
aardrijkskunde en verder nog "maat
schappelijke huishoudkunde", boekhou
den en tekenen.
Het is niet moeilijk om vast te stellen
dat de opleiding in Delft een kostbare
zaak was en dat wanneer iemand op Java
de ambitie mocht hebben om daar te
gaan studeren, hij van goede financiële
huize moest komen. Daar kwam nog bij
dat op Java op dat moment geen middel
bare schoolopleiding bestond: de voor
waarde om tot de cursus in Delft te
worden toegelaten. De denkbeeldige
Indische jongeman die de Delftse oplei
ding zou willen volgen, zou dan voor een
periode van tien jaar naar Nederland
moeten vertrekken. Afgezien van de
reiskosten en de uitgaven voor kost en
inwoning, dienden ook de kosten van de
opleiding betaald te worden. Dat het
ambtenarencorps onder dergelijke om
standigheden voortaan slechts door
mensen uit Nederland bemand zou wor
den, laat zich raden.
Werkte het bestaan van de Delftse op
leiding zelf de uitsluiting van Indo-Euro-
penan in de hand, de opvattingen die de
invloedrijke minister Baud koesterde
over hun "geschiktheid" voor de
bestuursdienst, droegen daar verder toe
bij. In I838 had Baud, als lid van de Raad