sm het hotel in liepen en het een beesten boel werd. In 1923 deed het paard Jetje I) haar en tree in het korps en was daarmede het enige vrouwelijke wezen in de mannen- club. Jetje was een lastig paard. Het is meermalen gebeurd dat bij uitrukken naar brand Jetje niet verkoos stil te staan bij het brandadres en nog wel een kwartier met de wagen blokjes omreed. In 1926 kreeg het korps de beschikking over motorpompen die met sproeiauto's van de gemeente een autobrigade gingen vormen. De brandkraanwagentjes wer- fjlfmÊË Een brandweerwagen rond 1937. den nu ook getrokken door de privé motorrijwielen van de korpsleden. Het korps was mobiel geworden. Een grote verbetering kwam vervolgens in 1929 toen alle brandmeesters een te lefonische verbinding kregen. De Medanse Vrijwillige Brandweer is ja renlang een goed voorbeeld geweest van particulier initiatief dankzij de grote me dewerking van de gemeente-autoriteiten van Medan. De brandweer van Batavia viel na 1906 bij de instelling van de gemeente onder het gezag van de burgemeester. In 1913 kwamen de eerste autospuiten van het merk Arbenz in dienst van de Bata- viaasche brandweer, nota bene twee jaar eerder dan in Nederland, was men in Indië overgestapt van paarden- en stoomkracht naar motorkracht. De autospuiten werden gestationeerd in de garages van de Dienst van Gemeente Werken op het Koningsplein, terwijl de stoomspuit ondergebracht was op de hoek van Molenvliet Oost en Mangga Besar in een brandspuithuis. De opperbrandmeester en de brand meesters waren allen technische ambte naren van de Dienst van Gemeente Werken. De chauffeurs en de mandoers (hoofdbrandwachten) waren de in heemse ambachtslieden in dienst van 38 Gemeente Werken en woonden op het terrein van de werkplaatsen. Als spuit gasten fungeerden de koelies van de steenbrekers, zij woonden eveneens op het terrein van de werkplaatsen. Met het toezicht op het brandweer- materieel was de opzichter machinist belast, wiens kantoor zich naast de gara ges bevond. Kreeg hij via de telefoon een brandmelding binnen, dan werd de alarmklok geluid. De steenbrekers wer den stop gezet, de bedienende koelies sprongen op de autospuiten, de chauf feurs en een mandoer stapten de open autocabine in en men spoedde zich naar de brand, waar de brand meesters al of niet te genwoordig waren. Zo op het oog een goede organisatie, ech ter 's avonds, 's nachts en op de vrije dagen liep het met de brand melding niet zo perfect. Werd er in een kam pong brand gemeld, dan werd met de tong-tong de kampongbevolking gealarmeerd, men spoedde zich naar het dichtstbijzijnde huis van een brandmeester in de hoop dat hij thuis was. De brandmeester ging naar de werk plaatsen en waarschuwde daar het per soneel dat zich dan gereed maakte om uit te rukken. Met de stoomspuit was het helemaal droevig gesteld. Om de stoomspuit te la ten uitrukken moest men de ruim een kilometer verder gelegen paarden- verhuurderij waarschuwen om paarden naar het stoombrandspuithuis te zenden. Intussen maakten de machinist en de stoker het vuur onder de ketel van de stoomspuit aan en wanneer men dan uit rukte, had de brand inmiddels zo'n om vang dat aan blussen niet meer te den ken viel. Om toch enigszins het gemis aan paraatheid op te vangen, had men negen motorbrandspuiten van het merk Tafnir aangeschaft. De spuiten hadden elk een capaciteit van slechts 200 liter water per minuut en voerden 150 meter brand slang met zich mee. De stad werd ver deeld in rayons, elk met een oppervlakte van ongeveer 4 vierkante kilometer met als middelpunt het rayon-brandspuithuis. De bediening van de motorspuiten was in handen van uit de inheemse bevolking aangewezen brandweerlieden. In september 1918 werd de gehele kam pong Kwitang in de as gelegd, daarbij bleek dat het Bataviaasche brandweer wezen niet voor haar taak berekend was. Zowel uit het publiek als uit de ge meenteraad gingen er stemmen op om de brandweer grondig te reorganiseren. De gemeenteraad pakte de zaak grondig aan, terzake dienende voorstellen wer den met spoed aangenomen en de no dige fondsen gevoteerd. De gemeenteraad vond in de gepensio neerde Luitenant-Kolonel der Infanterie R.B.M. de Wijs 2) een organisator, die geheel belangeloos zijn diensten aan bood. Hem werd verzocht de nodige voorstellen tot reorganisatie van de brandweer in te dienen. Reeds op 28 oktober 1918 bood hij de gemeenteraad zijn geheel uitgewerkte organisatie plannen aan, welke voornamelijk op het volgende neerkwamen: 1. De oprichting van een beroeps brandweer met kazernering van het uitrukpersoneel; 2. Uitbreiding en modernisering van het materieel; 3. Ontslag, onder dankzegging voor be wezen diensten aan het toen bij de brandweer ingedeelde personeel van Gemeente Werken. Het voorstel van de heer de Wijs had een gunstig onthaal bij de toenmalige burgemeester van Batavia, de heer Mr. B.G.J. Bisschop en bij de gemeenteraad. De uitgaven voor de nieuwe brandweer werden geraamd op 90.000 per jaar 3), en de uitgaven voor een kazerne inrichting en de verbetering van materi eel op 105.000,-. Op I januari 1919 was de oprichting van het beroeps Bataviaasche brandweerkorps een feit. Tot ondercommandant werd benoemd de heer E. Broekhuizen en tot mechaniciën de heer Th.H. Schramm, bovendien werden er vier brand meesters, zes mandoers (hoofdbrand wachten), 48 brandweerlieden, zes chauffeurs, drie hulpchauffeurs, een chauffeur-monteur, twee werklieden, drie telefonisten, een verbandmeester, een kok en een ordonnans aangesteld. Het brandweerkorps, uitgezonderd de commandant, de ondercommandant en de mechanicien, werd gekazerneerd in een daartoe nieuw gebouwde brand weerkazerne met dienstwoningen op het aan de gemeente in eigendom beho rende land Petodjo, gunstig gelegen ten opzichte van de oude stad, waar de meeste branden waren. Het personeel van het korps bestond in hoofdzaak uit Manadonezen, een inheemse christelijke bevolkingsgroep die oorspronkelijk uit Manado, een landstreek in Noord- Celebes en de Sangihe- en Talaud- eilanden afkomstig zijn. Het uitrukpersoneel was in zes groepen ingedeeld, iedere groep werd geleid door een mandoer. De dienstindeling was als volgt:

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1992 | | pagina 38