tot BEEKBERGEN Jack is zijn bijnaam. Eigenlijk heet hij Jacques Emile Poirrie. Hoe de ver bastering ooit ontstaan is weet hij niet. Jack dat klinkt wel stoer, maar liever hoort hij Japie'roepen. Van zijn vader kreeg hij de bijnaam 'oeloeneesdat had te maken met de plaats Batoeradja op Zuid-Sumatra waar hij op 6 juli 1926 werd geboren. Batoeradja ligt namelijk aan de bovenstroom (maleis hulu) van de rivier. Hier bracht hij de eerste twee jaar van zijn leven door. Minstens veertig keer zou hij nog verhuizen voor dat hij in dit huis terecht kwam, nu 35 jaar geleden. interview met Jack Poirrié door Liesbeth Steur Het is elf uur 's ochtends als ik op een grijze dag het huis binnenstap. Alles heeft een glans, de ramen, de gla zen salontafel, het bankstel, ja zelfs de bladeren van de vele planten bij de ra men. Ook zijn ogen hebben een glans, een mengelmoes van melancholie, le venservaring en berusting met af en toe onmiskenbare pretlichtjes. Zijn leeftijd zie je niet aan hem af. Hij beweegt lang zaam (maar dat deed hij altijd al), lijkt steeds in gedachte te zijn, misschien een dromer? De concrete gegevens van zijn levensloop liggen al klaar. "Bespaart je een hoop schrijfwerk", zegt Jack. "Heb je alles op een rijtje, dat werkt makkelijker". De journalist in hem verloochent zich niet. Hij praat zacht en op rustige toon. Een heel serieus mens gaat er schuil achter de schepper van de overbekende cartoons en de Perikelen. Iemand heeft eens gezegd: 'humor en tragiek zijn slaapjes van elkaar'. Batoeradja is in 1926 de standplaats waar zijn vader gestationeerd is voor het KNIL als eerste commandant van een detachement van dertig man met hun gezinnen, allen inheemsen. Er is een toon van bewondering en respect in zijn stem als hij over Pa spreekt. "Hij was een kleine Indische jongen met grote ambities, een echte kribbebijter. De rang van onderluitenant had hij toen al bereikt. Hierdoor was hij de jongste onderluitenant in leeftijd en de hoogste in anciënniteit van het gehele KNIL. Hij was een zorgzaam mens met een groot organisatietalent. Hij had bijvoorbeeld voor zijn soldaten en hun gezinnen gere geld dat zij ieder een stukje land kregen, zodat de soldaten door hun eigen eten te verbouwen konden uitsparen op hun karig soldij. Dit had hij tot stand ge bracht in overleg met het Binnenlands Bestuur. Zijn sociale gevoel was kenmerkend voor hem. Ook voor grote manifestaties draaide hij zijn hand niet om. Met veel energie organiseerde hij de legerdag bij de Kraton van Solo, rond 1940. Daar stond zelfs het zware militaire materieel voorzover aanwezig. Mijn ouders waren eikaars tegenpool in alle opzichten. Zo druk als Pa was, zo rustig en op de achtergrond was Ma. Eén talent hadden ze samen. Hun muzikali teit. Als ze de kans hadden musiceerden ze met elkaar. Ik heb dat talent absoluut niet geërfd. Mijn twee jaar oudere zus Gon wel. Zij geeft nog steeds zanglessen in Den Haag. Ikzelf kan alleen maar rare poppetjes tekenen en flink uit mijn duim zuigen. Wat niet wegneemt dat mijn Perikelen in Moesson niets anders dan de naakte, enigszins verdraaide waarheid zijn." Verhuizen is routine voor de familie. Na Batoeradja volgen nog vele plaatsen op Sumatra en Java. Bij elke verhuizing houdt zijn moeder vendutie, alles wordt verkocht en met alleen een paar koffers trekken ze naar de volgende standplaats. Een aantal plaatsen weet Jack zich nog goed te herinneren. Palembang, Batavia, Meester-Cornelis (drie verschillende adressen), groot verlof in Den Haag, weer Batavia dan Kotaradja op Noord- Sumatra, nogmaals groot verlof in Den Haag, Solo en tijdens de oorlog Soerabaja. "Verkassen zat in je bloed, je wist niet beter. Van de twee grote verloven in Den Haag weet ik de straten nog waar we toen bivakeerden. De eerste keer was dat de Beeklaan, de tweede keer de Archimedesstraat. Je kon in die tijd ge makkelijk iets huren. Veel mensen had den een etage van hun grote huis in de verhuur voor verlofgangers. De reis van ons laatste verlof ging via Genua (Italië). Dat was in 1939. Van daar ging je dan verder per 'touringcar' naar Holland. In Genua zag je duidelijk aan allerlei zaken dat Mussolini aan het bewind was, zoals de zwarthemden op straat. Later realiseerde je je pas waar dat de voorbode van was." In Solo aangekomen in 1942 gaat Jack voor het eerst naar de middelbare school, de broeder Muloschool waar zijn medeleerlingen allemaal Javanen zijn en één Indische jongen. De tegenstellingen zijn, zeker in politiek bewustzijn, dan al heel groot. Zijn Javaanse klasgenoten houden zich bezig met het nationalisme. Na het uitbreken van de oorlog en de plundering van Solo in maart 1942 wordt de school al snel gesloten, omdat de situatie in de klassen niet meer houd baar is. "Nog geen jaar zat ik daar op school toen die gesloten werd. Meer middel baar onderwijs heb ik in mijn leven niet gevolgd. Ben toen bij de luchtbescher mingsdienst gegaan als zestienjarige. Leek me spannend, meer een jongens- avontuur dan serieus oorlog. Dat be sefte je op die leeftijd toch niet. Na de inval van de Jap schafte deze met een het gezag van de politie af. De plun dering die toen volgde werd door hen (te laat) hardhandig tot staan gebracht. Wij zijn toen met de familie naar het hospitaal Ziekenzorg gevlucht, een vei lige plek. Tijdens die paar dagen in Ziekenzorg zag ik twee gewonde militairen. Eén was een Hollander van het KNIL, die gewoon op zaal lag met een schot in de borst. Hij was buiten kennis en er slecht aan toe. Van hem weet ik verder niets. Hij lag tussen andere gewonden (rampokkers) en was sowieso niet te spreken. De an der was een Indische jongen. Hem heb ik twee keer gesproken. Hij was mitrail- leurschutter en had met zijn helper een Japanse eenheid bij een vernielde brug een tijdje tegengehouden. Bij de terug tocht werd hij door een mortiergranaat getroffen van achteren (verwond aan zit vlak en achterkant van zijn benen). Hij zat onder de morfine, maar kwam af en toe bij en deed mij dan uitgebreid uit de doeken, met tussenpozen weliswaar, hoe hij de vernielde brug verdedigd had. Hij had de Jap zo dicht laten naderen dat hij hen hoorde praten (verkenners op de 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1992 | | pagina 8