Bezoekdag op KESILIR Mijn vader zat als geïnterneerde op Kesilir. Bij een razzia op straat in Malang was hij opgepakt. Dat was in augustus!'september 1942. Toen hij later overgebracht werd naar Kesilir, waren mijn moeder en ik op het sta tion van Djember om hem te spreken. Daar hoorden wij dat er gelegen heid was de geïnterneerden te bezoeken op Kesilir. Van deze bezoekdagen herinner ik me heel goed die kilometerslange dog karavaan die zich door de donkere nacht voortbewoog richting Kesilir, zo'n 10 kilometer verderop. Die eindeloos lange rij gelige lichten van de olielampen op de dogkars, die als ogen van reusachtige insecten voort- kronkelden over de donkere straatweg. Het klip-klop van paardehoeven (hoewel dogkars genoemd, werden deze wagens getrokken door paarden het zwiepen van de zwepen van de koetsiers en het tjing, tjing, tjing van de paardebelletjes. Twee dagen voor zo'n bezoekdag gingen wij op pad. Rond tien uur 's ochtends stonden we op het station in Djember en namen de trein naar Banjoewangi. Al tijd vonden we wel een plekje tussen de honderden vrouwen die Kesilirwaarts togen. Twee uur duurde de reis. Vanaf Banjoewangi station begaven wij ons naar een randkampong, waar alle vrou wen en kinderen samen kwamen om zich voor de laatste etappe naar Kesilir voor te bereiden. We werden daar on dergebracht in pasanggrahans (pensions) van Indonesiërs of kamponghuizen waar slaapruimte was. Onze bedden waren harde matrassen op de grond en het eten werd genuttigd aan lange tafels waar iedereen gezusterlijk naast elkaar aanschoof. Vriendschappen ontstonden heel snel onder zulke omstandigheden. Hele levensverhalen werden uitgewis seld. Vele onverwachte tantes heb ik daar opgedaan. De eerste keer dat we die reis onderna men, werden we ondergebracht in een pasanggrahan van een Indo. Toen was het nog een over en weer vragen en for mulieren invullen, want de Japanse orga nisatie was ook niet de beste. Direkt na het avondeten slapen, want we moesten de volgende ochtend om vier uur op staan om met de dogkarkaravaan naar Kesilir te reizen. Na ruim een uurtje rij den, bij het eerste ochtendgloren, be reikten wij een plaats, ongeveer een paar honderd meter voor de brug van de kali Kesilir, waar een kleine Japanse kazerne was. Daar werd onze bagage geïnspec teerd hetgeen ruim een uur in beslag nam. Tegen de tijd dat de dagenraad aanbrak, rond half acht/acht uur werd eindelijk het sein gegeven dat de vrou wen en kinderen het bezoekterrein op mochten. Je huurde dan één van de koe lies, die daar stonden te wachten, om de bagage de laatste honderd meters naar het terrein te dragen. Op deze eerste bezoekdag ging het er vrij gemoedelijk aan toe; later, toen het aantal bezoekende vrouwen drie/vier maal zo groot werd, onstonden er moei lijkheden. We troffen mijn vader in goede welstand aan. Het bezoekterrein was een groot grasveld met enkele schaduwbomen. Er stonden bamboe wachthuisjes op twee meter hoge palen, ieder bemand met twee Japanse solda ten. Ik zat met mijn vader en moeder op het gras onder een boom, niet ver van zo'n wachthuisje. Na een uurtje met mijn va der gepraat te hebben, werd onze aan dacht getrokken door een gedempt maar doordringend geroep. Wij keken op en zagen dat één van de Japanse sol daten in de deuropening stond van het wachthuisje en naar mij wenkte. Wij wisten niet precies wat hij wilde, maar ik ging schoorvoetend naar hem toe. Hij gebaarde dat ik naar boven moest ko men. Ik klom het bamboeladdertje op en ging de hut binnen. Er was een mat op de grond uitgespreid met daarop Japanse etenswaren en een ketel thee. De twee Japanners gebaarden dat ik moest gaan zitten. Ze glimlachten vriendelijk en bo den mij een Japans kopje thee aan met daarbij Japans gebak, dat zoetig smaakte. Zij dronken en aten ook. Toen wees een van de Japanners naar buiten, naar mijn vader en vroeg; "Papa?". "Ja, papa," zei ik. Ze knikten en glimlachten begrijpend. Toen wees de ander op mij en vroeg: "Mama?", en hield één vinger omhoog. Het was dui delijk dat hij wilde weten of ik enig kind was. Ik schudde nee en zei: "Mama", wees op mezelf en hield twee vingers omhoog en wees met mijn hand boven mijn hoofd om aan te duiden dat ik nog twee zusters en twee broers had die groter waren dan ik. "Ah, hai, hai", zei den ze. Toen hield de andere twee vin gers omhoog, wees op de grond en zei: "Kesilir?" Hij wilde weten of mijn broers ook hier waren. Ik schudde nee en wees heel ver weg en legde mijn polsen tegen elkaar om aan te duiden dat mijn broers gevangen genomen waren. "Ah, hai, hai", zeiden ze en ik kreeg weer wat te eten en te drinken. Toen hield de andere Ja panner twee vingers omhoog en maakte schietbewegingen, aanduidend dat hij wilde weten of mijn broers militairen waren. Ik knikte ja. "Ah, hai, hai". Ik kreeg weer wat te eten en te drinken en mocht toen terug naar mijn ouders die natuurlijk vroegen wat ze wilden. Ik ver telde hun wat er was gebeurd en onder tussen keken we naar het wachthuisje waar de twee soldaten stonden te glim lachen en te buigen. Mijn ouders neigden terug. Toch wel aardige mensen, dach ten we. Hadden ze het in opdracht ge daan, of was het spontaniteit geweest? Nu nog twijfel ik. Na afloop van de bezoekdag gingen we weer terug naar huis in die schokkende, rammelende, rookwolken en vonkenspuwende stoomtrein van toen. Er kwamen meer bezoekdagen en de pleisterplaats begon te lijken op een pelgrimsoord, een bonte kermis van vrouwen en kinderen. Het was opval lend dat er geen onaangename inciden ten plaats vonden, want we werden toen al blootgesteld aan schimpscheuten van de Javaan: Blanda boesoek, blanda and- jing! (rot Hollander, Hollandse hond). Maar daar op die plaats van samenkomst werd geen onvertogen woord gehoord. Was het opdracht van de Jap, of was het goede wil geweest. Later, aan de Franse Rivièra of de Spaanse Costa Brava, deed mij de mengelmoes van mensen altijd aan die bezoekdagen in Kesilir denken. De stemming was altijd vrolijk door het vooruitzicht van het weerzien met hen die we lief hadden en alles en iedereen krioelde door elkaar heen. Op een keer deelden wij onze kamer met een Indische dame die vrij dik was en voor haar gewicht moest zij medicij nen innemen. Zij was bevriend geraakt met mijn moeder. Toen we we al tegen 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1992 | | pagina 14