POIRRIÉ'S
PEBIKELEM"
Lid
of geen lid
tthin
ÜREM16IMG
•"J>E -pcDlE MEKEl"
Komt een kerel vriendelijk vragen of je
lid wilt worden van de club waar hij bij
zit: "Hartstikke leuk man, we komen
twee keer in de maand bij elkaar. Dat
heet dan vergaderen, maar eigenlijk
moet je het zien als een gezellige bijeen
komst, waarop iedereen kan zeggen wat
hij te zeggen heeft. We kunnen het in
het dorpshuis doen, is niet zo duur. Met
een natje en een droogje natuurlijk,
want anders is er geen bal aan. Net iets
voor jou". Je blijft lachen, want in het
dorpshuis komen elke avond mensen bij
elkaar om met een glas bier of glaasje
jenever voor zich de kansen van het
Nederlandse elftal bij de komende
Wereldkampioenschappen af te wegen,
of uiting te geven aan hun ongerustheid
over de teloorgang van het boerenbe
drijf in de regio. Is best leuk, maar daar
voor hoef je dus echt niet bij een club te
zitten. Bovendien kwam de ledenwerver
net binnenlopen toen je languit op de
bank jezelf van binnen lag te bekijken.
Dat kan hier, iedereen loopt gewoon
achterom en komt met of zonder te
kloppen binnen.
Die kerel wordt dus vriendelijk maar
beslist afgepoeierd. Maar, omdat je niet
helemaal a-sociaal bent en ongevoelig
voor een vriendelijk verzoek, moet je
daarna toch even nadenken over je ner
gens lid van zijn. Is toch niet goed.
Hartstikke fout zelfs. Je bent notabene
doordrongen van het feit dat verenigin
gen tot de belangrijkste steunpilaren
horen die een gezonde maatschappij
overeind houden; naast het gezinsleven,
natuurlijk. Maar die kleinste vorm van
samenleving laat je even buiten beschou
wing, omdat het spook van het tweever
dienerschap haar reeds grotendeels
omver heeft gezaagd.
En dan word je dus bedolven onder een
vloed van twijfels. Wat is goed, wat is
fout? Had je die ledenwerver niet geluk
kig moeten maken en spontaan 'Ja, ik
wil' moeten uitroepen? Was het wel
juist dat je, zogenaamd, door vele erva
ringen wijzer geworden hem zo moest
afpoeieren? Had je niet je misschien
ongegronde vrees voor het aangaan van
verplichtingen opzij moeten zetten, en
reageren als een volwassen burger met
gevoel voor saamhorigheid? Eigenlijk
wel. Maar dan herinner je je ineens pro
blemen, waardoor je werd belaagd toen
je een keer door de knieën ging en je bij
een club aansloot. Een club van niet
zomaar enkele dwaallichtjes die niks
anders dan verwarring stichten, maar
van flinke, de diepste duisternis in een
helle gloed zettende lichtbronnen. Zich
bewust van hun talenten en doordron
gen van de eigen, enorme sociaal-maat
schappelijke verantwoordelijkheden, wil
den zij hun krachten bundelen en de
samenleving met het schitterende schijn
sel van hun artistieke kreaties verrijken.
Dat viel tenminste op te maken uit de
diepzinnige argumenten waarmee ze je
de club binnen probeerden te halen (en
daarin slaagden). Het leek allemaal zo
mooi, alleen was het sneu dat er in
totaal slechts 3 van die kulturele fakkel
dragers waren. En dat zij behoorden tot
de categorie aankomend kunstenaar,
met als specialiteit water- en olieverf
schilderen. Verder vielen ze best mee,
want er was maar één geitewollensok-
kenfiguur bij.
De aansluiting bij die groep heeft mij
toen bijna de nek gebroken. Maar wat
wil je: als je een belangrijk deel van je
carrière hebt verknald met het krabbe
len van gekke poppetjes, altijd meer ach
ter de barricades hebt gelegen dan er op
te hebben gestaan, en men vraagt je om
lid te worden van zo'n eliteclub, dan ga
je voor de bijl. En bieden ze je dan ook
nog het voorzitterschap aan (dat deden
ze), dan verlies je natuurlijk het laatste
restje gevoel voor realiteit en stapt blin
delings in de val. Zo'n aanbod betekent
toch de erkenning van je altijd door
iedereen over het hoofd geziene capaci
teiten? Het streelt je gemoed en haalt
alle verloren gewaande gevoel van
eigenwaarde weer boven water.
Bovendien denk je dat die hoge funktie
je een plaats zal geven bij het puikje van
de samenleving, met de bijbehorende
centen natuurlijk.
De eerste, bij een der leden in de huis
kamer gehouden vergadering gaf helaas
weinig reden om aan die simpele veron
derstellingen voedsel te geven. Volgens
afspraak had elk lid wel wat eigen kunst
werken meegenomen om door de ande
ren te laten bewonderen, maar verder
was er geen draaiboek, geen voorzit
tershamer, kakelde iedereen maar raak
van zich af en lag de grote jachthond van
de huiseigenaar aan mijn kant onder de
tafel. Hij heette Carlo, zijn naam zal ik
nooit vergeten omdat hij zijn enorme
kop op een van mijn schoenen had
gelegd en iedere keer grommend zijn
bovenlip ophees als ik het tafellaken
oplichtte om hem in de gaten te houden.
Volgens zijn baas deed Carlo niks, maar
mij zat het toch niet lekker.
Toch werden onder die storende
omstandigheden de verenigingsstatuten
bedacht. Ze hadden niet veel om het lijf,
maar werden voor de goede gang van
zaken wel netjes neergeschreven op de
eerste pagina van een schoolschrift. Dat
lag uiteraard op de bestuurstafel ter
inzage toen de tweede vergadering werd
gehouden; in het dorpshuis, en met een
echte kelner, die af en toe een kopje
koffie kwam brengen dat je zelf moest
betalen. Een der leden bleek toen ook
zo inventief te zijn geweest om op eigen
gezag de kunstkritikus van een regionaal
dagblad uit te nodigen. De slimmerd had
zelfs een fles jenever in cadeauverpak
king gekocht om die kunstkenner aan
onze kant te krijgen. Moesten we ook
allemaal aan meebetalen. De in een chi
que pak gestoken krantenman nam die
fles na enig beleefd tegensputteren aan,
maar het was goed te merken dat hij
nauwelijks raad wist met het onderwerp
waarover hij moest schrijven. Was ook
geen gezicht: de secretaris, voorzitter
Lees verder op pag. 32
12