MAAR LAAT MIJ NIET PRATEN!
door H. van Lawick van Pabst
deel 1
Het begon al in mijn prilste jeugd
jaren. Mijn natuurlijke moeder
heb ik nooit gekend; zij overleed
bij mijn geboorte. Mijn vader
bemoeide zich weinig met mij en
liet de zorg over aan mijn pleeg
moeder (een schat van een vrouw
overigens). In latere jaren woonde
mijn vader zelfs apart in zijn bui
tenhuisje en bleef ik. met mijn tien
jaar oudere broer onder de hoede
van onze pleegmoeder (tussen ons
in hadden we nog een zusje; zij
overleed aan kenari-vergiftiging of
zo en ik kan me haar niet meer
berinneren).
INLEIDING
Van de mensen die destijds zijn gerepa
trieerd, zijn velen goed terecht geko
men. Niet dat iedereen rijk is geworden
en topfuncties heeft bekleed, maar men
heeft een goed nieuw leven opgebouwd
en men is geïntegreerd in en geassimi
leerd met de Nederlandse samenleving.
Maar er zijn er natuurlijk ook die in
maatschappelijk opzicht niet zijn
geslaagd. Mensen voor wie het leven in
Nederland niets in petto had. Mensen
voor wie niets anders overbleef dan zich
werkelijk ontheemd te voelen. Mensen
die zich enkel kunnen afvragen: waarom.
Dezulken plegen wij nog al eens bewust
over het hoofd te zien, omdat wij ons
niet met hen geassocieerd wensen te
zien. Maar het zijn en blijven onze broe
ders. Broeders die door verleden en
heden genadeloos onder de voet zijn
gelopen.
RB
Als zevenmaandskind was ik een teer
jongetje en veel ziek, maanden achter
elkaar en soms zweefde ik op het randje
van de dood. Ik verzuimde zo mijn
schooljaren, kreeg een achterstand en
bleef vaak zitten. Daarom was ik al vrij
oud toen ik de zevende klas haalde van
het L.O. Vanaf mijn veertiende, toen ik
met sport begon, aangemoedigd door
mijn broer, ging ik eindelijk geestelijk en
lichamelijk vooruit. Alles zat mee en ik
had een gelukkige jeugd, zelfs tijdens de
Japanse bezettingsjaren. Ja, het klinkt
misschien gek, maar tijdens die Japanse
tijd, voelde ik me gezonder dan anders.
Hoe onze pleegmoeder het voor elkaar
kreeg...eten was er altijd. Anders werd
het tijdens de beruchte Bersiapperiode.
Zo herinner ik me als de dag van giste
ren, hoe mijn broer en ik, tijdens een
avondwandeling, op straat werden aan
gehouden door drie gewapende pemu-
da's. Ons herkennend als blanda's (wij
waren tenslotte Indo's), werden wij ruw
gesommeerd met de handen omhoog
rechtsomkeert te maken en de weg te
volgen die ze wezen. We moesten een
zijgangetje in en kwamen terecht bij
Bang Toha, een bekend en gevreesd
pencakleraar (ook van veel Indo's in die
buurt). Uiteraard kende hij ons ook. In
zijn woninkje begon één van die pemu-
da's, in het Hollands, een hele politieke
toespraak, terwijl hij zijn revolver al die
tijd op ons gericht hield. Hij had het
over Douwes Dekker, samenwerking,
enz. Intussen begon er zich een menigte
fanatiekelingen buiten te verzamelen.
Eén ervan stormde plotseling het ver
trek binnen en stak een trillende kris
voor ons in de tafel met de woorden
ons te zullen vermoorden. Na een tijd,
voor ons leek het eeuwen, mocht Bang
Toha ons weer naar huis brengen 'om
erover na te denken' werd ons gezegd.
Onderweg zei Bang Toha ons nog, hoe
onverstandig we waren, om 's avonds
nog te wandelen (later bleek dat alle
Indo's diezelfde avond uit huis gehaald
waren). Al die tijd zat onze (toen) 72-
jarige pleegmoeder, geheel in het onge
wisse, alleen thuis. Nog geen uur later
werden we uit huis getrommeld; weer
bleef onze pleegmoeder alleen achter.
Bang Toha zelf kwam ons halen. Hij had
opdracht gekregen ons nog even te
ondervragen, zo vertelde hij. Aan
weerszijden van Bang Toha liepen we
voorop, direct gevolgd door een hele
menigte fanatiekelingen, sommigen
gewapend met bamboe roentjings.
Waarom, waarom, vroegen we ons ang
stig af. We werden naar het erf van een
Europese woning gebracht. Toen we
onder het schijnsel van de hoekverlich-
ting stonden, stormde een woesteling
op mij af en schreeuwde dat ik bij een
complot hoorde dat zich in Kamp Kota
Paris moest bevinden. Vanaf dat erf
moesten we verder lopen, gevolgd door
die helse menigte, naar een andere
Europese woning we waren er zeker
van dat we die tocht niet overleefd had
den als Bang Toha er niet bij was
geweest). Toen we die woning binnen
gebracht werden, kregen we het pas
goed te pakken. We zagen een in zijn
eigen bloed badend persoon die kreu
nend op tafel lag. Ergens in een hoek op
de grond zaten nog drie Indische jon
gens, die waarschijnlijk nog aan de beurt
moesten komen. Na een korte snauwe
rige ondervraging kreeg ik een klap in
mijn gezicht en moest daarna bij die drie
jongens neerhurken; zo ging dat ook
met mijn broer. We hadden geen hoop
meer. De zon zullen we niet meer zien
opkomen.... Oh God help ons!, dachten
wij. Intussen verbond Bang Toha, zo
goed en zo kwaad als het ging, de kap-
wonden van die ongelukkige man.
Terwijl we daar in martelende onzeker
heid ons lot afwachtten, kregen we
bezoek van een luitenant Muda in uni
form. Deze man kenden we van gezicht
en wisten dat hij een christen was en
zelfs pro-blanda. Hij had waarschijnlijk
weinig keus gehad bij het Indonesische
leger en was gebombardeerd tot die
rang. Toen hij ons daar bijeen gehurkt
zag zitten, aarzelde hij dan ook niet om
gewoon in het Hollands met ons een
gesprek te voeren. Gaf ons sigaretten en
vond die hele situatie onmenselijk. Door
zijn toedoen werden die heethoofden
op andere gedachten gebracht en wer
den we uiteindelijk naar de gevangenis
(Pledang) vervoerd, waar die avond alle
mannelijke Indo's en Hollanders uit
Bogor, bijeen waren gebracht. De vrou
wen en kinderen bleven zo vogelvrij bui
ten en de plunderaars konden hun gang
gaan. Van Chinese buren hoorden we
later dat ze bij die plunderingen, onze
pleegmoeder het mes op de keel hadden
19