gezet en haar hadden gevraagd waar wij waren, want ons zouden ze zeker afma ken. Gelukkig voor ons dus, die opslui ting in de gevangenis. We werden daar zogenaamd beschermd tegen het geweld op straat. In werkelijkheid hadden ze heel wat duivelse plannen met ons. Zo hadden zij namen op de zwarte lijst staan en reeds acht man eruit gepikt, die zoals later bleek, in Dramaga, op beest achtige manier, met bamboe roentjings (aangepunte bamboes) waren afgemaakt. Vanzelfsprekend was de toestand in die gevangenis erbarmelijk; we zaten als haringen in een ton in afzonderlijke ruimten opgesloten. Kwamen alleen even op de binnenplaats om ons te 'was sen' en om bij de 'latrines' te komen. Door uiteraard onvoldoende en slechte voeding leden we al gauw aan dysente rie. Tijdens die opsluiting werden ook mannelijke Depokkers binnengebracht. Strompelend, velen met open kapwon- den, opgelopen bij het spitsroede lopen op hun voettocht vanaf station Bogor. Hun vrouwen en kinderen zaten in Depok zelf in een gebouw opgesloten en werden later, net op het nippertje, door Engelse troepen bevrijd. Dit was gebeurd op aandringen van Johan Fabricius, toen oorlogscorrespondent. Onze bevrijding door de Engelsen (Ghurka's) hadden we min of meer ook aan hem te danken. Net op tijd. Op een avond moesten we "hurry up, hurry up!" moven naar de veel veiliger kazerne (14e Bataljon), waar zij zelf gelegerd waren in Bogor. Er was namelijk sprake, dat er een massale aanval op onze gevangenis gepland was. Begrijpelijk dat we ons in de Hemel waanden in die kazerne. Bij aankomst werden dekens en voedsel uitgereikt. Voor het eerst konden we wat beter slapen ondanks de schietpartijen buiten. Voor de buiten gebleven gezinnen was inmiddels ook gezorgd, die zaten veilig bewaakt in een klooster. Later werden de gezinnen her enigd in Kamp Gedong Halang waar ook bevrijde Indischen uit Tjiandjoer en Soekaboemi bijeen gebracht werden. Met tranen in onze ogen zagen we voor het eerst weer onze zorgzame pleeg moeder...en de verhalen kwamen los. Natuurlijk waren we ook blij onze vader daar weer te ontmoeten; verschrikkelijk waren zijn ervaringen geweest. Al bij de Japanse inval werd zijn gezellige buiten huisje in Tjiburial leeggeplunderd (later vonden we tussen het puin bij toeval mijn geboorteakte) en later nogmaals in de Bersiapperiode. Het klinkt vreemd, maar ook daar in kamp Kedong Halang, waar we onder hoede stonden van de RAPWI, hadden wij jongeren het prima naar onze zin. Er werd, voor zover het ging, gemusiceerd en gedanst. Eten, uit gaarkeukens, was er ook voldoende en we deden er allerlei karweitjes. Ons kamp werd bewaakt door Brits-Indiërs en Punjabs maar ook door pas verwor ven Politie (Indische jongens). Niettemin werden we haast iedere avond van bui tenaf beschoten. Eén Depokse politie man verloor daarbij het leven, maar de pemuda's zijn ook wel eens te grazen genomen. In zo'n situatie en na al wat ons was aan gedaan, hadden velen maar één gedach te: ons bewapenen om wraak te nemen. En zo kwam het dat ik, met nog wat jon gens uit het kamp, in 1947, ons vrijwillig opgaven voor de militaire dienst (KNIL). Mijn vader (zelf zoon van een bekend officier) liet mij mijn gang maar gaan, evenals mijn pleegmoeder en broer. Onze eerste indruk bij het leger viel bit ter tegen; we dachten tussen Indische jongens, Ambonezen, Menadonezen en Hollanders terecht te komen, maar ons onderdeel bestond voor een groot deel uit...Indonesiërs... Zij, die mogelijk nog kort geleden hadden meegedaan aan plunderingen en het molesteren van weerloze burgers. Om aan eten en soldij te komen, hadden zij getekend voor het KNIL. Bovendien bestond ons onder deel daar in Batavia uit een Bewakingscompagnie. Onze taak bestond uit het bewaken van militaire dumpen e.d. Veel spanning was er niet, behalve die nachtelijke patrouilles door verdachte kampongs. Toen mij het bestaan van Paratroepen ter ore kwam, vroeg ik om overplaatsing naar dat onderdeel. Helaas werd dat verzoek afgewezen. In plaats daarvan moesten wij, de Indische jongens, een spoedopleiding Verbinding volgen in Tjimahi. Het had te maken met wat tele foon- en radiokennis. Uitgerekend Tjimahi waar die stoere parajongens, waaronder veel Indische jongens, met hun wijnrode baretten, gelegerd waren. Daar hadden ze ook hun oefenterrein; ik zie ze nog springen uit die Dakota's, terwijl wij als PTT'ers lijndienst hadden langs de weg. (Ons werd voorgehouden, dat we een bijzonder belangrijke taak te vervullen hadden.) Ik hield het niet uit en vroeg nog tijdens die opleiding om overplaatsing. Weer ving ik bot, met als reden dat ik hier maar tijdelijk was en dat ik het maar moest proberen bij terugkeer in Batavia. De gelegenheid deed zich niet voor omdat er een tekort was aan centralisten. Zo zat ik als een telefoon-juffie dagelijks achter zo'n appa raat. Eerst in het doorgangskamp Berenlaan en later Kamp Makassar. Een heel rustige taak weliswaar, maar je voelde je geen (vecht)soldaat. Uiteindelijk kwam toen de soevereini teitsoverdracht. We waren moedeloos. Hoe moest het verder met ons? We stonden voor de keus: of in militaire dienst blijven (over dus naar het K.L.) in Nieuw-Guinea of Holland, of afvloeien of zelfs overgaan naar het Indonesische leger. We bedachten ons niet langer en kozen voor verder dienen in Nieuw- Guinea; immers DAT zou ons toekom stig land worden. We werden zelfs enthousiast bij dat vooruitzicht. Jong en belust op avontuur dacht ik zo licht over dit alles. Ik zie me nog afscheid nemen, daar in Bogor van mijn familie. Heel gewoon alsof het om een tijdelijk uit stapje ging. Het zou de laatste keer zijn dat ik mijn dierbare en zorgzame pleeg moeder zag, juli 1950. Ze stierf, met onze foto in haar handen, in een bejaar denhuis in Bogor op 13 november van dat jaar. Waarom was ze niet meege gaan naar Holland met mijn vader of broer. Wilde ze dat zelf niet? Uit de vele brieven (die ik nu nog bezit) kan ik dat niet opmaken. Het verder dienen op Nieuw-Guinea beviel ons best. We kwamen aan met 'de Waterman' met een hoop Indischen, militairen al dan niet met hun gezinnen. Mijn bestemming was Sorong. Ons hou ten kampement zag er troosteloos uit en er moest nog heel wat aan gedaan worden om het bewoonbaar te maken. Naast de infanteriediensten, boeiende patrouilles door maagdelijke oerwouden of over zee, deden we ook veel aan cor- veewerk. We moesten zelf onze kazer ne bouwen en kregen er zowaar handig heid in. We deden alles met enthousiasme, immers we bouwden daadwerkelijk ons land op. Vertier was er niet veel in dat verlaten werelddeel, maar we vermaakten ons goed met sport, zwemmen in zee of in die kristal heldere rivieren, muziek en niet te ver geten de jacht op wilde zwijnen als extra voor de keuken. Net als op Java, duurde de dienst maar tot twaalf uur, tenzij er alarmoefeningen werden gehouden. Dan kon het gebeuren, dat we 's nachts er op uit moesten. De meerdaagse patrouilles door dichte oerwouden naar afgelegen Papua-dorpen waren best zwaar. Veel hadden we te danken aan de Papuagidsen, die met kapmessen voor ons uit een weg baanden. Ook voor het opzetten van een bivak, vuur maken (bij al die vochtigheid) e.d. waren ze goud waard. De vaarpatrouilles waren veel aangenamer. Soms per gammele vlerk prauwtjes, in motorsloepen of zelfs met grote KPM'ers. We kwamen overal en zagen zo veel van dat land. Nogmaals het ging ons daar best, met veelal Indische collega's waren we gewoon één grote familie. Helaas moesten we ook 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1993 | | pagina 20