MAAR LAAT MIJ NIET PRATEN!
door H. van Lawick van Pabst
deel 2 (slot)
Na de treinreis vanuit Marseille, kwamen we 15 december 1954 in
Roosendaal aan. We kregen debarkatieverlof t/m 16januari. Een volle
maand konden we gratis door het land treinen, stoer in onze
Amerikaanse uniformen met lintjes op de borst (alle Koreagangers kre
gen dat) en de Indianhead op de mouw. Precies op mijn verjaardag, 17
januari 1954, werd ik ingedeeld bij het B.K.L. Regiment van Heutsz in
Leiden. Weer begon het wachtkloppen naast de gewone infanteriedien-
sten. We zaten tussen de veelal Hollandse dienstplichtigen, maar wij, de
beroepsmilitairen en vooral ex-Koreagangers, werden veel soepeler
behandeld. Op 19 augustus 1957 moest ik, met nog wat beroepsjongens,
naar de O.O.S.(Kaderschool) in Weert. Eindelijk sinds mijn militaire
loopbaan op 4 maart 1947gestart was, kreeg ik de kans wat hogerop te
komen. Altijd al had ik mijn uiterste best gedaan en werd daardoor in
Nieuw-Guinea reeds voorgedragen tot soldaat eerste klasse. Daar op die
Kaderschool, onder uitsluitend beroepsmilitairen, ging het er heel gedis
ciplineerd aan toe. Ongelooflijk ivat er allemaal kwam kijken bij zo 'n
opleiding tot korporaal. Zowel geestelijk als lichamelijk werden wij
behoorlijk, afgebeuld. Ook werd er streng gelet op gedrag, houding, net
heid, lichamelijke conditie enz. Op 14 februari 1958 had het examen
plaats; de uitslag werd diezelfde dag nog bekend gemaakt en ik slaagde
als derde met uitstekende cijfers. Met nog twee anderen werden we speci
aal gefeliciteerd door de commandant.
Toen ik eenmaal korporaal was bij de
groep, had ik haast geen leven meer. Je
was niet langer meer soldaat, die maar
bevelen moest opvolgen, maar nu stond
je de hele dag jezelf schor te schelden
en schreeuwen op de manschappen
(dienstplichtigen dus die overal maling
aan hadden) om ze letterlijk en figuurlijk
in het gareel te houden. Je was groeps
commandant bij velddiensten, wacht
commandant en zelfs instructeur (dit
laatste was voor ons eigenlijk niet ver
plicht, maar was de taak van sergeanten,
die ervoor opgeleid waren; wij assisteer
den alleen). Op samenwerking met
dienstplichtigen kon je niet rekenen
(heel anders ging het onder beroepsjon
gens. Ze wilden vaak zelf wat leren).
Voor mij persoonlijk geen leven dus. Ik
deed alles graag, hoe zwaar, moeilijk of
gevaarlijk ook. MAAR LAAT MIJ NIET
PRATEN. Ik had tenslotte getekend
voor militair om uiteindelijk naar het
front te gaan en niet voor leerkracht; ik
kan en zal dit nooit willen. Leerkracht
(praten dus) en militair zijn, is voor mij
een heel groot verschil. Vanaf toen werd
er behoorlijk met mij gesold. Ik zat eerst
bij de I Ie Compagnie Regiment van
Heutsz in Den Bosch en twee maanden
later overgeplaatst naar de I Oe Com
pagnie in Ede. Daar werd ik op I febru
ari 1959 tot korporaal eerste klasse
bevorderd. Niettemin bleef ik mijn func
tie als korporaal bij de troep als iets vre
selijks ervaren. Ik benijdde andere
kaderleden die een of andere baan had
den en dus niets te maken hadden met
dienstplichtigen. Ik kende zelfs ex-cursis
ten, die na het halen van hun korpo-
raalsstrepen een baan kregen op kan
toor. Sterker nog, zij, die gebakt waren,
soms tot tweemaal toe, kregen een baan
als chauffeur en kwamen zo ook aan hun
korporaalsstrepen op den duur, tot zelfs
korporaal eerste klasse. Ze bereikten zo
hun volle diensttijd en pensioen. Mijn
aangevraagde overplaatsingen naar
andere banen in het leger, desnoods als
chauffeur, werden afgewezen; mijn
cijfers waren daarvoor te mooi geweest.
Ik kon makkelijk doorstromen tot
sergeant (bij de troep dus), werd mij
gezegd. Ik voelde me ellendig in dat
gehucht waar niets te beleven was. Zat
in mijn vrije tijd maar in de kantine of
het militair tehuis. Je keek met verlangen
uit naar de weekenden. Die bracht ik
dan in Den Haag door bij mijn broer, die
op kamers woonde. Overplaatsingen
naar grotere steden werden eveneens
afgewezen. In plaats hiervan, werd ik uit
gerekend overgeplaatst naar de 433e
Compagnie Regiment van Heutsz in
Keizersveer; een kazerne middenin een
uitgestrekt polderland nabij Breda, waar
ik me onmogelijk kon aanpassen. Het
gevolg was zelfs, dat ik op 24 en 25 juni
1959 naar de psychiater moest in Breda.
Ik was niet geestelijk gestoord, maar
gewoon een Indo. Een kind uit de
tropen, dat heimwee had en zich niet
kon aanpassen. Naar aanleiding hier
van^) werd ik overgeplaatst naar het
420e Regiment van Heutsz in
Amsterdam. Eindelijk in een grote stad
waar ik tenminste afleiding genoeg had
in de vrije uren. Alleen nog mijn functie
bij de troep stond me in de weg.
Opgelucht was ik toen ze me per 10
februari I960 te werk stelden op een
kantoor van het 413e Intendance Bat.
Terr, hier in Amsterdam. Het werk,
heus niet kinderachtig, beviel me best.
Eindelijk deed ik iets nuttigs. De maand-
verantwoordingen klopten tot op de
cent toe. Mijn superieuren op kantoor
waren heel tevreden over me. Ik had
toen niets meer met de troep te maken
en kon regelrecht van kantoor haar huis
fietsen. Ik had inmiddels een zolderka
mertje gehuurd. Sinds de plundering van
ons huis in 1946, kende ik weer een
beetje huiselijke gezelligheid. Met mijn
broer maakte ik onze eerste trein- en
fietsvakantie naar de Italiaanse Rivièra.
Het zonnige zuiden deed ons enorm
goed. De fietstochten vooral waren ver
rukkelijk tussen Genua en Sestri
Levante. Het leek alles dus goed te gaan.
Ik was korporaal I (verdiende al aardig)
en had een prettige job bij het leger. De
toekomst zag er rooskleurig uit.
Op I september I960 moest ik voor
een geneeskundig onderzoek, naar het
Militair Hospitaal in de Muzenstraat,
Den Haag. Er werd alleen maar met me
gesproken. Niets aan de hand, dacht ik
en ging gewoon verder met werken op
kantoor. Mijn verbazing was groot toen
ik op 22 december I960 mijn keurings
verklaring ontving waarin ik afgekeurd
werd bevonden, terwijl ik me door ver
andering van werkkring en omstandighe
den kiplekker voelde. Mijn kantoorchef
en de anderen schrokken er ook van;
meteen werd er een request voor her
keuring ingediend. Nog voor dat plaats
zou hebben, moest ik op 13 maart 1961
weer naar een psychiater in Utrecht.
18