bij. Ik kan dan uren naar zo'n schilderij
kijken; ik voel me dan daar thuis in dat
eenvoudige huisje vlak bij zee onder
wuivende klapperbomen of weer op een
heuvel, uitziend over een schitterende
vallei met sawah-terrassen, heuvels,
watervallen en bruisende rivieren in de
diepte. Mijn schilderijen hebben voor mij
dus een diepe betekenis; het is iets per
soonlijks. Ik dacht er niet aan ze te ver
kopen, maar kennissen, die ze zagen,
raakten er verrukt over en bleven net
zo lang zeuren, tot ik er wat van wilde
verkopen. Later heb ik er meerdere ver
kocht; er zijn families die wel vier schil
derijen van mij in huis hebben. Soms
bekroop mij een soort spijt van het ver
kopen van de doeken waar ik zo aan
gehecht was. Het geld is al op, ik heb de
schilderijen niet meer en zij kunnen tot
aan hun dood ervan genieten. Het liefst
zou ik alleen maar willen exposeren.
Tijdens mijn zolderkamerperiode had ik
het naar mijn zin, maar heb ook een vre
selijke tijd gekend. De eerste hoofdbe
woners waren aardige mensen. Later
verhuisden zij en kwam een kennis van
hen er wonen, terwijl ik het zolderka
mertje kon behouden. Al gauw bleek dat
het niet goed ging bij die familie. De man
was alcoholist, zijn vrouwen vluchtten
van hem weg en hij bleef achter met zijn
hysterische dochter. Er waren ruzies,
die vooral tijdens de weekeinden hun
hoogtepunten bereikten. Ik zat tussen
hamer en aambeeld en moest hun let
terlijk van elkaar scheiden. Er kwamen
soms zelfs messen aan te pas. Zelf raak
te ik ook betrokken in hun situatie; de
ene keer was ik zijn zoon en de andere
keer dreigde hij me eruit te schoppen of
de huur moest omhoog. Zelfs sloeg ik
hem een keer neer toen het mij te bont
werd. Hij jammerde dan dat het allemaal
door zijn dochter kwam (en dat was
ook zo). Ik had eigenlijk wel medelijden
met die man. Het vinden van een kamer
was niet makkelijk en als je er één vond
mocht je meestal niet in je kamer kok
kerellen of zo.
Eindelijk, na 15 jaar op die zolderkamer
gewoond te hebben, kreeg ik een
woning toegewezen tegen een redelijke
huur, een heel huis dus voor mij alleen.
God, God, wat een gevoel! Voor mij
was het een paleis. Ik voelde me einde
lijk meer mens, eindelijk na die vele
bewogen jaren in kampen en kazernes.
Ik had het druk met inrichten en deed
het met plezier, ging opgewekt de deur
uit en was ook blij weer thuis te zijn.
Maar vooral voelde ik me gelukkig en
een heel ander mens, doordat het ons,
mijn broer en ik, mogelijk was, onze
dromen te verwezenlijken. Een weer
zien met Indonesië. Dat gebeurde voor
de eerste keer na 19 jaar op 6 juli 1969.
We vlogen toen per DC-8 de 'Albert
Plesman', met vele tussenlandingen. In
Bangkok zagen we voor het eerst weer
klapperbomen en voelden de tropische
hitte. Wonderbaarlijk was dat! Tijdens
de verdere vlucht, via Singapore naar
Jakarta, genoten we van de uitzichten,
die onder ons langzaam voorbijtrokken;
schitterend het smaragdgroene van de
oerwouden in het binnenland en op de
vele eilandjes, een gordel van smaragd,
omzoomd door blanke strandjes, ver
spreid over het wijde, diepblauwe
watervlak. Even nog en we zouden er
zijn, in ons geboorteland. Vol verwach
ting keken we naar dat wijde watervlak
onder ons waarop zo nu en dan vaar
tuigjes te onderscheiden waren; we
naderden Tandjong Priok... en ja hoor,
daar was het dan; vrij duidelijk zagen we
de haven en de schepen aan de kades,
het roodbruine van de daken gecombi
neerd met het groen van de bomen, de
grijze asfaltwegen, waarop als witte mie
ren het verkeer voortkroop, de sawahs,
de kampongs... we herkenden het
weer... we waren in Indonesië!
Bogor, ons Bogor en mijn geboortestad,
reden we bij duisternis binnen. We
waren er dus eindelijk, eindelijk na 19
jaar. Geëmotioneerd keken we onze
ogen uit, terwijl we door de wat schaars
verlichte, bekende straten reden. De
ons zo bekende gebouwen en oud-
Indische woningen, stonden er nog. Het
was veel stiller dan in Jakarta. Het weg
dek was nat, het had geregend. De ont
moeting met oude kennissen was harte
lijk en geëmotioneerd. Ze bewoonden
nog steeds hun ruim Indisch huis. Het
interieur was bescheiden, armoedig
haast. Maar ze waren vrolijk, praatten
honderd uit, de verhalen kwamen los en
ze wilden uiteraard alles over Holland
weten. Zelf wilde ik liever diezelfde
avond nog uitgelaten door Bogor ren
nen, ons Bogor. De volgende ochtend
was om nooit meer te vergeten. We
werden door hanegekraai gewekt, al vrij
vroeg en zaten enige tijd later, fris
gemandied, heerlijk uit die al te bekende
mandibak, stil onze hete kopi-toebroek
te slurpen en snoepten van warme
pisang goreng, gezeten op de open
voorgalerij. Als iets onwerkelijks, als in
een droom namen we de omgeving op;
we hoorden weer het kwetteren van de
koetilangs, blij om de eerste gouden
zonnestralen in de jambuboom op het
erf, ergens klonk ook weer dat wonder
baarlijke geluid van de perkutut, de tetu-
kur... Oh, al was het alleen maar het
gekraai van hanen of kakelen van kippen,
het klonk als muziek in onze oren, het
Heerlijk fietsen in het Noord-Hollandse
polderlandschap
was echt Indië/lndonesië. Als in 'n
droom sloegen we de voorbijgangers
gade; we zagen ze weer, de zo bekende
tukangs met hun zwiepende pikolans, de
stoeiende schoolkinderen, de ambtena
ren op weg naar hun werk, per fiets,
lopend of per becak, de vrouwen in hun
schilderachtige sarong-kabaya pasar-
waarts, dan weer die gemoedelijke dele
mans met dat getingel van belletjes en
hoefgetrappel. Geruisloos schreed een
verkoopster ons erf op om haar waar
aan te bieden, die ze op haar hoofd
droeg. Bij ons neergestreken, hoorden
we weer dat gezellig getawar in het
Sundanees. Het was een wonderbaarlij
ke ervaring, als iets onwerkelijks, alsof
er in al die jaren niets gebeurd was, geen
oorlogen, geen bersiap, geen Holland.
Holland was zo ver weg... als een nare
droom!
Diezelfde dag nog bezochten we uiter
aard ons vroegere huis daar in de buurt.
Na al die jaren stonden de meeste
woningen er nog, eenvoudige Indische
woningen bij ons in de straat, de
Chinese tokootjes; je verwachtte ieder
ogenblik een oude kennis te ontmoeten.
En daar was het dan, ons huis... We
konden moeilijk verwerken, dat dit huis
het onze niet meer was. Terwijl we wat
geëmotioneerd ons gewezen huis van
alle kanten stonden te vereeuwigen,
stond een wat oude vrouw al een poos
ons gade te slaan; ze twijfelde toen niet
meer langer, kwam recht op me af en
riep: "Aih sinjo Harry kapendak deui,
kamana wae tos lami kieuZij was één
van onze Sundanese kennissen, die
oprecht blij was met het weerzien en
nodigde ons uit in haar eenvoudig kamp-
20