POERRIE'S
PERIKELEN
Gètèk-matrozen
ledereen heeft in zijn, of haar prille jeugd
wel toekomstdromen gehad die te mooi
waren om uit te kunnen komen. Meisjes
zagen zichzelf in een schitterende draag
stoel zitten, begeleid door een ongeloof
lijk knappe sheik op een witte hengst. Of
naast Errol Flynn in een glimmende De
Soto met open kap en een neus van zes
meter lengte. Met die beelden voor ogen
lagen ze 's avonds urenlang dwars door
de klamboe naar het plafond te staren.
Jongens zagen meestal meer in de functie
van Indianen-opperhoofd, cowboy, of
desnoods veedief. Als er maar geschoten
kon worden. Ikzelf schoot in het beden
ken van levensdoelen allerminst tekort.
Maar gelukkig is geen van mijn van kruit
damp vergeven hersenspinsels uitgeko
men, want als je tegenwoordig naar een
reünie gaat, ontmoet je er zelden een
gewezen duikbommenwerperpiloot,
staartschutter van een grote bommen
werper, of roerganger van een dwerg-
onderzeëer. Die halen hun pensioen
bijna nooit. Generaals en admiraals daar
entegen wel, maar om zo'n hoge pangkat
te kunnen verkrijgen moet je een echte
ijzervreter zijn, en dat zijn de meesten
van ons dus niet. Ik ook niet. Als gemid
deld mens moet ik het hebben van een
voudige, makkelijk te begrijpen dingen.
Niet teveel poespas en niet teveel trans
piratie. Als het tenminste een beetje be
taalt, want je moet ook leven. Toch heb
ik vroeger ook een wens gehad die, als
alles gelukt was, mij gegarandeerd een
heleboel status had bezorgd. Dat was de
wens om matroos te worden van een
gètèk-pisang. Hoe zo'n ding precies heet
weet ik niet meer, maar je kent dat type
rivierplatbodem wel. Prachtige dingen. Ik
kon bijna volledig verdwaasd van bewon
dering naar het traag voorbijschuiven van
zo'n gevaarte staren. Als hij door een
bocht kwam schuiven, met dat pluimpje
rook van een arangvuur erboven, was
het net of er een dreadnought uit de
Eerste Wereldoorlog aankwam. En dan
die kerels, die met de regelmaat van de
klok op de boorden op en neer liepen.
Nonchalant hun lange vaarboom achter
zich aan door het water slepend, liepen
zij rustig boegwaarts, en-passant gepe
perde opmerkingen schreeuwend naar
het badende of klerenwassende vrouw
volk van een aan de kali liggende doe
soen. Bij de boeg aangekomen trokken
zij hun vaarboom op, om hem bijna ach
teloos met de punt in de vaarrichting te
laten vallen. Dan zag je die mannen een
combinatie van handelingen uitvoeren,
die geen enkele menarie-danser hen kon
verbeteren. De door de tegenstroom op
de rivierbodem terechtkomende, en zich
aan de achterkant oprichtende vaar
boom hielden zij prachtig in balans, om
dan op het juiste moment vrijwel tegelij
kertijd drie handelingen te plegen: ze
maakten soepel rechtsomkeert, plaatsten
de achterkant van de vaarboom trefze
ker in de met lappen beschermde holte
tussen schouder en sleutelbeen en beg-
onnnen al duwend naar de achterplecht
te lopen. Als je alleen naar hén keek, en
niet naar het vaartuig, was het net of je
een eekhoorn in vertraagde gang in een
tredmolentje zag lopen. Overigens
moesten op een recht traject alle hande
lingen aan bakboord en stuurboord syn
chroon verlopen, anders liep de gètèk
uit zijn roer en was de ravage niet te
overzien. Het bochtenwerk was hele
maal een genot om naar te kijken, en lui
steren. Vooral als er zandbanken waren
en de gètèk een beetje teveel lading had,
wat vaak het geval was. Dan zag je de ge
zagvoerder tevoorschijn komen uit het
bouwseltje op de achterplecht. Soms
waren het rustige kerels, maar er waren
er ook bij die geen misthoorn nodig had
den. Daar kon je de scheldwoorden dui
delijk van verstaan, al was de kali nog zo
breed en stond de wind van je af.
Natuurlijk beseften die gezagvoerders
terdege welk een enorme verantwoor
delijkheid zij droegen. Hun gètèk ver
voerde vrachtwagenladingen van het een
of ander product, soms zelfs van meer
dere producten. En in de stad zaten de
handelaars er met smart op te wachten.
De functie van gezagvoerder leek me
wel wat. Maar omdat je daar verschrik
kelijk intelligent en stressbestendig voor
moet zijn heb ik er verder nooit serieus
over gepiekerd. Behalve op die onbe
waakte momenten, die iedereen wel
eens meemaakt, wanneer de gedachten
op hol slaan en een eigen leven gaan lei
den. Dan creëerde ik situaties, of halluci
naties, waar de honden geen brood van
lustten. Zoals bijvoorbeeld het beleg van
de stad Palembang door een enorm ban
dietenleger. Als dreumes van negen heb
ik niet alleen dat beleg meegemaakt,
maar zelfs een voorname rol gespeeld bij
het redden van de uitgemergelde bewo
ners van die belegerde stad. Die stakkers
waren de hongerdood nabij. Een te lang
verhaal, maar het kwam er in ieder geval
op neer, dat onze met levensmiddelen
beladen gètèk als enige onder een regen
van speren en kogels door de omsinge
ling wist te breken. De rest van de
gètèkvloot was in de grond geboord.
Over de Moesi de stad binnenstuivend,
werden wij bij Boom Baroe met veel ge
juich binnen gehaald. Als gezagvoerder
van de blokkadebreker kreeg ik natuur
lijk een plaatsje op het erepodium. Mijn
vriendje vond die heldhaftige voorstelling
van zaken maar niks, hij gaf de voorkeur
aan de kapiteinsfunctie op de comforta
bele motorboot van een Chinees bij ons
in de buurt. Hoefde niemand te douwen
en was je sneller waar je wezen moest.
Die speren- en kogelregen hoefde voor
hem ook niet. Dat levensdoel heb ik
toen maar losgelaten. Niet erg, want
later hoorde ik dat er nog andere kanten
aan het gètèk-leven zaten. Een oom van
mij beweerde tenminste dat er weinig
goeds aan het vlottransport zat. Dat
kwam omdat die kerels aan het eind van
de heenreis vaak zó afgepeigerd waren,
dat zij na het afleveren van de goederen
en het innen van hun verdiensten eerst
gingen slapen, om zich dan over te geven
aan feestvieren en dobbelen. Als ze dan
alle centen kwijt waren, verkochten ze
hun vlot aan een opkoper. Die verkocht
weer door aan een andere slimmerik, die
er een flink aantal huur-goeboegs van liet
neerzetten. Volgens mijn oom was dat
toen toegestaan. Maar die gètèk-matro
zen hadden in elk geval weer geld, dus
lees verder op pag. I 7