NOOTJE EN VENTJE EN HET RASPAARD Toen op een keer oom Herman en tante Bet bij Nootje's ouders het weekend doorbrachten zouden ze met z'n allen een dagje naar het strand gaan, picknicken. Oom Herman zat in de rub ber, zoals dat toen heette. Daarom vond hij een dagje naar zee een goed idee, daar hij wel eens wat anders wou zien dan steeds die bossen. Op de dag dat het evenement zou plaatsvinden vroeg hij: "Hoe gaan we er heen? In de auto is geen plaats voor iedereen." Alle mensen en vooral al de etenswaar konden er onmogelijk inge- stouwd worden. "Dat geeft toch niet, we gaan gewoon met een paar karren," zei ma. Ze bedoelde dogkars. Nootje en Ventje, die ook mee mocht daar hij toch kind aan huis was, zouden voor de karren zorgen en gingen de straat op. Na verloop van tijd verschenen er inderdaad drie van deze vehikels voor het huis, voldoende om het hele gezelschap te vervoeren. "Ja, de karren staan al voor het huis. Maar die jongens staan daar maar te ginnegappen bij dat paard. In plaats dat ze komen helpen met dragen van al die bullen", zei tante Bet. Ze bedoel de de etensdragers en boenkoesans (in servetten verpakt eten). Een behoorlijke hoeveelheid daar ze van plan waren een paar uur aan het strand te vertoeven en geen honger wilden lij den. "Laat maar", zei oom. "Ik breng alvast wat naar voor en stuur ze dan wel om de rest te halen." Bij de jongens aangekomen zei hij: "Kom jongens, ga de rest halen dan kunnen we vertrekken. Maar zeg me eerst waar ik deze tètèk- bengèk moet laten." Hij bedoelde het spul dat hij bij zich had. "Hier tussen de achterbanken oom", antwoordde Nootje en hulpvaardig nam hij de etensdragers van hem aan. De rest werd opgehaald en ook verstouwd. "Ventje en ik houden de boel wel in de gaten." Tijdens dit werk keek Nootje zijn vriend zo nu en dan aan en grinnikte. Ventje deed mee hoewel hij niet wist waarom en daar om vroeg hij op een gegeven moment ook: "Noot, waarom lach je door? Zoëven bij dat paard ook al en nu weer." "Stil maar, je merkt het wel. Ken je lol hebben straks. Maar oom moet voor zitten." "Waar moet ik zitten?"vroeg oom toen hij zag dat er achterin geen plaats meer voor hem was. "Ik zal maar in een andere kar ja." "Nee oom, dat hoeft toch niet", wimpelde Nootje dat voorstel af. "Vindt u niet leuk voor te zitten naast de koetsier? Of bent u te oud? Het is natuurlijk wel moeilijk om voorin te klimmen als je oud bent." Nootje werkte op zijn gemoed. "Of ik daar te oud voor ben? Krijg nou wat! Maar ik dacht dat een van jullie..." "Nee oom", onderbrak Nootje hem, "wij willen dat u een prettige dag heeft en als u het leuk vindt dan gaat u voor zitten. Ik zeg maar zo, mannen bij mannen..." Dit was een gezegde dat oom zelf altijd bezigde en bedacht had, dus recht uit zijn hart gegre pen. Het had nog een vervolg, maar dat werd nooit uitgespro ken want een goed verstaander had maar een half woord nodig. Het vervolg luidde... en vrouwen zijn kletskousen. Dit laatste deel dat op hun spraakvermogen sloeg werd zelden uitgespro ken om het zwakke geslacht, en vooral tante Bet, niet tegen de haren in te strijken. Dit zei hij steevast als hij met heren na het avondeten aan de borreltafel zat in de voorgalerij. "Jongens, jullie zijn kerels naar mijn hart. Dit is weer eens wat anders dan als maar in die auto te zitten." Hij bewonderde het paard nog voor hij instapte en merkte op: "Dit is geen ordinaire koeda katjang, hier zit ras in. Nootje, je hebt een goede keus gedaan." Met koeda katjang werden de kleine dogkarpaardjes bedoeld. Letterlijk vertaald pindapaard. "Nee, hier zit nog Australisch bloed in. Zie maar hoe groot hij is. En zo nu en dan steekt hij z'n staart in de hoogte, weet je wat dat betekent?" Nootje wist het niet en onderdrukte een lach. Ventje die dat merkte keek hem vragend aan. Nootje draaide zich half van oom af, tuitte de lippen en met half dichtgeknepen ogen schud de hij het hoofd alsof hij zeggen wou: "Stil nou maar!" "Dat betekent dat dit een vurig paard is", legde oom verder uit. "Hij heeft er zin in en ik ook. In Holland heb ik ook vaak op een boerekar gezeten bij mijn ouders op de boerderij. Ik voel me weer jong." "Vraagt u maar of u mag mennen", spoorde Ventje, die ook zijn deel in het complot wou inbrengen al wist hij niet wat dat was, hem aan. "Ja natuurlijk oom", juichte Nootje dit idee enthousiast toe. "Dat is een heel goed idee, dan zal ik er maar inklimmen." En met enige moeite en veel gesteun, want oom was nogal gezet, klom hij via het opstapje, dat voor aan de zijkant van het vehikel was aangebracht en waarbij de kar gevaarlijk overhelde, op de voorbank naast de koetsier. Toen oom goed en wel zat, vroeg hij aan Nootje: "Kijk even of het vrouwvolk ingeladen is." Die waren inderdaad ingeladen na enige hilariteit. Want tante Bet was ook niet een van de slanksten, zoals oom al eerder opgemerkt had, en toen ze achter op het treeplankje stapte dreigde het paard opgehangen te worden. Het was een tweewielig voertuig; de koetsier kon het omklappen alleen ver hinderen door aan een van de trekbomen te hangen en daarbij te gillen: "Lekas nja, lekas nja! Sampean keberatten!" Snel me vrouw,snel mevrouw! U bent te zwaar" "Te zwaar?! Moetje dat horen, koerang adjar, onbeschofte vle gel! Schaf je dan ook een grotere kar aan, ik kan me nauwelijks verroeren!" sputterde tante Bet verongelijkt tegen en ze had gelijk althans, voor haar was de kar wat krap. Toen dit geregeld was kon er bij tante nog één kind plaatsne men en de rest ging in de derde. "Zal ik mennen koetsier?" bood oom aan. "Liever niet meneer, dat zal ik wel doen." "Maar ik heb een rijbewijs, dus ik ken de verkeersregels." "Dit is iets anders dan het rijden in een auto meneer, een paard leeft en een auto is een dood ding, en ik ken dit paard." "Nu krijg je ook nog biologieles en hij denkt zeker dat ik nog nooit gemend heb", zei hij tegen de jongens. "Maar goed, zitten ze er in Noot", vroeg hij nogmaals. "Ja oom." "Ajo sir, hantem Kromo." Dit was tegen de koetsier (sir is een afkorting van koesir koetsier) en betekende zoveel als - zet- tem op Krelis - of zoals een Brit zou zeggen - tally hol "Pelan pelan sadja toean, laten we het maar kalm aan doen me neer", adviseerde de man nuchter. En daar vertrok de karavaan. Nootje zat achter de koetsier en Ventje achter de brede rug van oom. Zo nu en dan rekte Nootje zich om over hun schouders, want dankzij oom's figuur was de hele voorbank gevuld, met ingehouden pret naar voor te loeren. Bij een van die keren keek Ventje hem aan, haalde zwijgend zijn schouders en wenkbrau 40

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1994 | | pagina 40