Deel 3 Vicky Kaulbach Stel je voor een smalle weg met aan weerszijden bloeiende flamboyants. Met de dogcar rijd je dan onder majestueuze regenbomen door een kathedraal van groen. Aan het eind gloeit een saffieren weerschijn, die blauwer wordt. Daar ligt Straat Bali met aan de overkant de bebos te bergen. Ja, daar wonen nog de goden. Met deze beelden geëtst achter mijn oogle den, stapte ik de stoomblazende trein in. Allemaal vierde klas rijtuigen met houten banken in de lengte van de wagon, een bank aan elke kant en een bank in het mid den. Bruin en blank stapten in met meer of De voormalige suikerfabriek aan Straat Bali, is nu omgetoverd in een botenfabriek. De rompen staan op olie- drums. Foto: Vicky Kaulbach 24 mindere bagage: kippen in een krandjang, kooitjes met perkoetoets, manden met vruchten. Werkelijk, na een uur wachten, kwam de trein in beweging. Buiten begon de nieuwe dag te gloren. Na een kwartier stonden we stil. Bij Singosari lag de eerste brug als een gevelde draak in de bruine rivier. Uitgestapt, over een wiebelend vlon dertje naar de overkant gelopen en daar in een andere stilstaande trein gestapt, die ons een eind verder bracht. Bij Banggil het zelfde liedje, overstappen in Pasoeroean en Probolinggo. Het werd een lange tocht. Zuinig knabbelde ik een half broodje op en dronk een slok water. De zon begon te zin ken. In Djember stonden wij lang stil. Hier liepen Japanse soldaten op het perron, zodat ik wegdook van het raampje. Op het laatst, alleen omringd door Javanen, reed ik de donkerte tegemoet, symbool voor de onbekende toekomst. Enkele Javanen vroegen mij belangstellend naar mijn reis doel. Banjoewangi? Dat zouden wij pas 's avonds bereiken. Rambipoedji- dat begon erop te lijken. Rokodjambi- stikkedonker- niets te zien buiten dan duisternis, het was afnemende maan. Tegen acht uur, na een reis van vijf tien uur, reed de trein het station binnen. Aardedonker, gelukkig geen Japanners. Alleen door de lantaarns waren twee dog- cars buiten te onderscheiden, die direct door de passagiers in beslag werden geno men. Eenzaam in het duister. Een vriende lijke Javaan, een medereiziger, floot een dogcar voor mij, die vanachter een boom tevoorschijn reed. Soekowidi? De koetsier beweerde, dat Soeko verlaten was. De moed zonk mij in de schoenen, maar ik wist dat Pap er nog moest zijn. 'Lihat doe- loe', (eerst zien) hield ik vol. Durfde ik wel? Wist ik wel of Bapa er woonde? Met de man kwam ik een bedrag van drie gulden overeen voor de rit, die normaal voordien twee dubbeltjes kostte. De afzetter. De vriendelijke Javaan ried mij aan naar het hotel te gaan, als Pap er niet woonde. Door de donkere straten zonder verlichting naar Soeko, dat drie kilometer buiten Banjoewangi ligt. Het hoefgetrappel van het paardje klonk luid in de verlaten stra ten. Om de aloon-aloon gereden, langs de onverlichte soos, afzwenkend naar de straatweg naar Djember, langs het politie bureau en de tangsi. De klapperbomen in de tuinen rechts, die donker afstaken tegen een wat lichtere achtergrond, ritselden in de koele avondwind. Geen mens te be speuren, geen hond die blafte. Doodse stil te. Ja, daar pinkte een lichtje in het bos, dat snel verdween. Alleen het geklip-klop van het paard. Speurend naar de afslag. Nauwelijks zichtbaar doemde die eindelijk op, de koetsier kende feilloos de weg. Met menige bocht langs stille kampongs achter heggen gedoken, bereikte de weg het rechte stuk, dat rechttoe rechtaan op

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1994 | | pagina 24