Buddha-beeld van Moes dat ons in de
kamptijd niet werd ontstolen omdat het
'poesaka Mama' was, een nagedachtenis
van Moes. Blikjes vlees en melk, die ons
later zouden verheugen in het
Jappenkamp.
Hier verliet Moes in oktober 1942 haar
woning om troost en genezing te zoeken in
Batoe. Soekowidi... geliefde golven...
Banjuwangi...geurend water... Hier beleef
den wij de laatste gelukkige fase in Indië,
wreed gevolgd door de plotselinge breuk
met alles wat wij in Indië lief hadden. Op
deze plek viel ik flauw nadat wij vernamen,
dat Maja en ik zouden moeten achterblij
ven.
Dat gebeurde op een woensdagavond tij
dens een sötö-babifeest als afscheid,
omdat wij donderdag zouden vertrekken.
Pap zou alleen naar Malang-kamp vertrek
ken. Bevel van de Kempetai! Ik wist wat er
te gebeuren stond. Yoshiwara!
Geruchten deden legio de ronde. Vooral
als er geen kranten worden gedrukt, tieren
de verhalen, de roddel en gissingen welig.
In Bondowoso werd een meisje uit een
huis gehaald en gedwongen samen te
leven met een Japanse kolonel. Binnen de
kortste tijd verwachtte zij een baby. Ook
waren wij de verhalen van Soerabaja niet
vergeten. Daar trokken de soldaten de stad
in om meisjes te zoeken. Dat werd bijtijds
verhinderd, doordat de hoeren, die tijdens
de korte oorlog waren opgepakt, weer de
gelegenheid kregen hun diensten uit te
voeren.
Maja en ik geloofden eerst niet, dat wij niet
zouden gaan. Die donderdag reden wij
voor het laatst langs de majestueuze
regenbomen door de tunnel van groen
langs de flamboyants naar de straatweg en
bereikten via de aloen-aloen het station.
Maar het ongelooflijke gebeurde: wij wer
den van de trein gehaald. Maja en ik had
den elk een band om ons middel, waarin
wij de juwelen hadden ingenaaid. Die haal
den wij nu tevoorschijn en overhandigden
die aan Pap, die met tranen in de ogen de
trein inklom en wegreed. Een armzalig
troepje mensen bleef achter: de familie De
Wolf en het gezin van de Indische familie
Bergmans, dat bij hen inwoonden. Twee
koffers van Maja en ik was alles dat op het
lege station stond.
De familie De Wolf bood ons aan zolang bij
hen in huis te komen, want wij wilden in
geen geval terug naar Soekowidi, daar
zaten wij helemaal alleen. Ponisa en
Ahmed, onze bedienden zouden ook al
vertrokken zijn. Maar daar vergisten wij ons
in. Versuft van ellende, totaal ingekapseld
in dit vreselijke gebeuren, zaten Maja en ik
die middag op de voorgalerij bij De Wolf.
En wie stapte het grindpad op? Ahmed,
18
De rode brievenbus, nog van vóór de oodog, op de
alun-alun in Banjuwangi (foto: Vicky Kaulbach)
onze djongos! En hij pleitte, "dat wij zou
den gaan werken... of all places... in het
bordeel!! Dat was niet zo erg want
Verontwaardigd wees ik dit van de hand. Ik
wist, waar het om ging. Vlak nadat de
Japanners de oorlog verklaarden, gaf
Moes mij het boek 'Kimono' van een
Engelse schrijver (King?), waarin dit
onwaardige bedrijf werd afgeschilderd. In
Japan geldt dit niet als een dubieuze zaak
maar voor onze begrippen is dit ondenk
baar. Eén ding nam ik mij voor: blijf
beleefd, weiger, weiger zolang geen lijfelij
ke dwang wordt uitgeoefend. Ahmed
vroeg: mau pergi? (wil je gaan). Ik ant
woordde beslist nee, niet alleen met mijn
mond maar ook met mijn afwijzende blik.
Wij waren ontzet, wisten niet wat te doen.
De roof van Sita, de vrouw van Rama, door Rawono,
vorst der duisternis, afgebeeld op een Yogyaas batik
kleed. Deze scene uit de Ramayana symboliseert de
roof van Maja en Vicky, die van de trein in
Banjoewangi werden gehaald door de Kempetai.
Om een uur of vijf op die onzalige donder
dagmiddag (15 april '43) werden Maja en ik
opgehaald door de Kempetai. Deze
Japanse Gestapo huisde tegenover het
huis van De Wolf, aan de andere kant van
de aloen-aloen en wel in de voormalige
sociëteit, dat zij als martelhuis hadden
ingericht. Daar werden wij geconfronteerd
met een tiental Japanse officieren, die ons
grijnzend mededeelden dat wij naar 'dat
huis' moesten, wat ik pertinent weigerde.
Achter ons zat een Indische vrouw: de
'madam', die ik geen blik waardig keurde.
'Mau pergi?' (wil je gaan?) vroegen zij tel
kens en op die vraag antwoordde ik stel
selmatig met een beslist 'tidak mau!'.
Onder de officieren herkende ik de man,
die wel eens op Soekowidi kwam en wie ik
beleefdheidshalve een glas water had aan
gereikt. Een grote Japanner met een felle
blik. De tafel met het biljartgroene laken
diende als een balie van de rechtszaal.
Maar ik lette alleen op de scheefogige
gezichten vol leedvermaak.
Zij probeerden ons om te praten met belof
ten, dat wij naar Soeko mochten gaan, en
dat wij heerlijk eten kregen en niet naar het
kamp hoefden. Toen dat niet hielp hanteer
den zij het argument dat wij een Duitse
naam droegen: Kaulbach, dus 'darah jer-
man', Duits bloed hadden, maar wij waren
Nederlander, dus deden mee met de
Hollanders. Dat begrepen zij niet. Op de
Kempé te Bondowoso, waar Pappie, Maja
en ik ons in december '42 moesten mel
den, hadden wij alle voorouders moeten
invullen op een formulier. Daar stonden de
namen op van de Von Collescinsky's en
van Varra. Dat waren Polen en dat land
stond immers onder Nazi-beheer?
Wat was de reden dat ik niet naar 'dat huis'
wilde? De 'madam' mengde zich in het
gesprek en beloofde ons alle vrijheid.
Beleefd maar vastberaden antwoordde ik,
dat ik mijn eigen persoonlijkheid niet ten
dienste van de 'heren' wilde stellen. Dit
alles werd in het Maleis gezegd. Waar ik al
die woorden vandaan haalde - op dat
moment wist ik het niet. Uit het boek
'Kimono' wist ik, dat dit punt niet gold voor
de Japanse vrouw - daarbij beschouwden
de Japanners ons als oorlogsbuit. Wat wis
ten wij van Japan? Niets. In onze ogen
waren zij Aziaten, weliswaar met een
vreemdelingenstatus hoger dan de
Javanen, maar toch... niet geschikt voor
Hollandse vrouwen. Daarbij verbood de
Conventie van Genève deze bordeel
gijzelingen, maar Genève lag ver weg en
bestond voor deze Japanners niet. Wij
kenden de Japanse moraal niet, noch wis
ten wij iets van de Japanse samenleving.
Onwetendheid is ondeugd. Wij hadden nog
veel te leren.
(wordt vervolgd)