Aet vew/eclews
Berardien Quint
Ik had met veel plezier verschillende boeken van hem gelezen,
maar het was zijn autobiografische roman over Indië die me
meenam naar een wereld die me vertrouwder en dierbaarder
toescheen dan het Nederland waar ik was geboren en getogen.
Ik las over gebeurtenissen die zich zo'n veertig jaar voor mijn
komst op aarde hadden afgespeeld, maar die ik leek te kennen
vanuit een verzonken verleden.
Ik behoor tot de generatie van na de Indonesische
Onafhankelijkheidsverklaring, maar natuurlijk had ik op school
het een en ander geleerd over de voormalige Nederlandse kolo
nie. Ik was trouwens al vanaf mijn kindertijd geboeid door de
Oosterse cultuur en religies. Bovendien voelde ik me altijd sterk
aangetrokken tot in Nederland wonende mensen met een
Indische achtergrond. En het was in Indonesië dat ik moeder
mocht worden van een meisje en een jongen die in hun geboor
teland geen toekomst hadden. Na mijn twee reizen naar Java
wekten geluiden, geuren en kleuren die me aan Indonesië
deden denken, emoties in me op die dermate heftig waren dat ik
ze niet begreep, overdreven vond en veroordeelde. Welk recht
had ik ten opzichte van al die mensen die in het kille Holland
moesten leven met een wond van heimwee naar hun verloren
tropenwereld? Maar ook al beschouwde ik mezelf als aansteller
om zo gegrepen te zijn door een land dat ik nauwelijks kende,
de pijn van mijn gevoelens kon ik niet negeren. Die overviel me;
ik had er absoluut geen macht over. In de loop der jaren had ik
veel gelezen over 'Insulinde'.
Geen boek had me zo geraakt als die ene, autobiografische,
roman en dat schreef ik aan de auteur. Binnen een paar dagen
had ik een brief terug. Dat was het begin van onze vriendschap.
Het was geen makkelijk contact tussen ons. Enerzijds haatte hij
zijn eenzame leven, anderzijds vond hij juist daarin de rust die
hij nodig had om te kunnen schrijven. Hij verweet me nogal
eens dat ik teveel tijd van hem vergde. Maar wanneer ik me stil
hield, was hij het die zich meldde.
Hij snakte naar de genegenheid die hij anderen zo ruimschoots
toebedeelde, maar hij, vaak vernederd en bespot, wapende zich
tegen eventuele nieuwe kwetsuren. Hij kon niet overweg met
liefdevolle aandacht die naar hem was gericht. Ook al bestem
pelde hij iedereen die hem aardig vond ronduit als imbeciel, ik
hield van hem. Hij kon voor mij zorgzaam zijn als een moeder,
streng en veeleisend als een vader, maar ook afhankelijk en
kwetsbaar als een kind.
Hij had me zijn sterke kanten getoond, maar met minstens
zoveel openhartigheid gaf hij me inzicht in zijn zwakheden. Ik
zag hem als mijn leermeester, maar vreemd genoeg leken mijn
woorden voor hem van groot belang. Hij was ruim veertig jaar
ouder dan ik, maar zoals hij mijn wezen kende, zo doorgrondde
ik het zijne. Dat beseften we allebei.
En uiteraard was er Java dat ons verbond. Het Java dat mij riep
en lokte, dat mij twee kinderen had geschonken. Het Java waar
hij, zoals hij in zijn roman had beschreven, tijdens zijn jeugd
zoveel ingrijpende ervaringen had opgedaan.
Aan schrijven kwam hij overigens niet veel meer toe. Aan het
leven zoals hij dat wenste evenmin. Toen we eens over sterven
spraken, zei hij; 'De appel valt pas van de boom als hij rijp is'.
En met een grijnslach verontschuldigde hij zich onmiddellijk
voor zijn eigen hoge leeftijd, die hij dus niet als een compliment
bezag. Maar een paar maanden later vertelde hij me dat hij niet
meer lang zou leven, nog een jaar of zo. Niet dat hij een ziekte
had; hij voelde het einde naderen en had daar vrede mee. In de
maanden die volgden, nam zijn vermoeidheid zorgwekkend toe.
Ik leed met hem mee, maar kon weinig doen. Hij die jarenlang
zelfstandig had gewoond, accepteerde geen hulp. En zo nam
de chaos om hem heen toe. Ik wist dat de appel bijna rijp was
en wilde nog één keer naar hem toe. Toen ik een afspraak wilde
maken, sputterde hij tegen. 'Natuurlijk mag je komen, maar ik
durf in dit rommelige huis eigenlijk geen bezoek meer te ontvan
gen. En je moet er zo ver voor reizen! Je zult nog weinig aan
me hebben ook; ik ben zo moe, zo diepmoe'.
Hij sprak dof en langzaam. Maar hij vervolgde, opeens grom
mend als een getergde hond: 'En niemand laat me met rust! De
een vraagt raad aan me, de ander bemoeit zich met me, zelfs
de belasting zanikt aan mijn hoofd! En ik kan in deze zwijnestal
niets meer vinden!'
Hij wond zich meer en meer op. In zijn stem was woede te
horen, maar vooral een wanhopige machteloosheid.
Hij raasde verder: 'Mijn werk blijft maar liggen. Ik krijg dat boek
nooit meer af!'
Hij slikte en zuchtte.
'Ik vind het allemaal heel naar voor je en ik begrijp hoe je je
voelt' zei ik.
'O ja?' beet hij me toe, 'waarom wil je dan komen? Je weet toch
dat ik deze zomer naar jou toe was gereisd als ik niet zo honds
moe was geweest? Als je me begrijpt, waarom krijg ik dan zelfs
van jou niet de rust waar ik zo naar verlang?'
Zijn aanval sloeg me volledig uit het lood. Het duurde even voor
ik antwoord kon geven. Toen hakkelde ik: 'Zeg maar niets meer,
't is goed zo. Ik kom niet; ik heb je nu toch even gesproken'.
Zo opgewonden en opstandig als hij zich eerst tegen me had
gedragen, zo mild bejegende hij me daarna. Kalm, berustend,
zelfs met een tederheid in zijn stem sprak hij; 'Maar ik begrijp je
wel. Ik snap heel goed waarom je wilt komen'.
Na die zin werd het stil. Een weten hing tussen ons, een weten
dat ons deed zwijgen maar ons bovenal verbond. Er hoefde
niets te worden uitgesproken.
Drie weken later vond ik tussen de stapels paperassen in zijn
kamer de adressenlijst die hij niet had klaargekregen. Ik las het
in de krant, het bericht dat hij gestorven was.
Dit gebeurde zo'n zes jaar geleden. Niet dagelijks maar wel heel
dikwijls is hij in mijn gedachten geweest. Nee, gemist heb ik
hem nooit. Ook al zie ik hem niet meer, hij neemt in mijn huidige
leven een even grote plaats in als voor zijn dood. Ik ga verder
met het vele dat hij me heeft aangereikt. En ik hoop dat hij nu
mag uitvoeren wat hij eens verkondigde: 'Als ik dood ben, reis ik
iedere dag naar Indonesië'.
Mijn dagen spelen zich nog in Nederland af, in een land waar ik
me, ondanks de veertig jaar dat ik er leef, nooit heb thuisge-
voeld. En dat kan ik sinds kort begrijpen. Een poosje terug ver
telde een vrouw met speciale gaven me dat ik tijdens mijn vori
ge incarnatie in Indië leefde. En nadat ik haar woorden had
gehoord, kon ik eindelijk de echo uit het verleden verstaan. Ik
herinner me de vriendschap weer die ik, toen een Javaanse,
deelde met een Hollands jochie dat later een roman zou schrij
ven over zijn jeugd in Indië.
22