11
al dan niet opzettelijk aangeplant (in
boomgaarden of in het wildeweg her en
der opgegroeid). Dan hebben we het over
o.a.: pisang (banaan), mangga, advocaat,
papaja, ramboetan, mangistan, doekoe,
blimbing, djamboe, kesemek, delima,
salak, djeroek, kedongdong, djoewet, sri-
kaja, zuurzak en nog andere minder
bekende soorten en ondersoorten. En ik
zou dit tropenland tekort doen als ik de
(pinda's), kedelé (sojabonen), djagoeng
(mais), of kleinere oppervlakten met kladi
en bangkowan. Al deze hier genoemde
produkten waren (en nu uiteraard nog)
gekookt, gepoft, gebakken of anderzins
klaargemaakt als bijgerecht of als versna
pering een welkome gave van moeder
aarde in de tropen. Dan had je natuurlijk
nog de diverse lekkere vruchtensoorten,
doerian niet zou noemen. Een heel lekker
smakende vrucht en welke oud-
Indiëganger zou hem niet geproefd heb
ben. De trots van de koloniale planters
waren ook de talloze plantages
(Europese ondernemingslandbouw; beter
bekend als 'de cultures') van o.a. rubber,
thee, koffie, cacao, kina, tabak en olie-
palm. Deze hier genoemde gewassen
zijn de bekendste, waarvan vele vroeger
ook door de bevolking werden verbouwd,
op minder grote schaal en met minder
geïnvesteerd kapitaal (de zg. 'bevolkings
cultuur').
Toen ik als jongen in Medan (Sumatra's
Oostkust) woonde, ging ik wel eens een
fietstocht maken langs de tabaksplanta
ges. Hier werd het beroemde Deli-dek-
blad geproduceerd bestemd voor de
fabricage van sigaren in Europa. Plantje
voor plantje werd bemest, het was een
soort tuinbouw kon je zeggen. Een prach
tig gezicht die velden, vaak denk ik nog
terug aan dat vervlogen verleden.
Sumatra's Oostkust was een regio die bij
uitstek geschikt was voor de tabakscul
tuur, rubber en oliepalm. Een prachtig
welvarend land met een voorspoedige
ontwikkeling. Voor al deze plantensoorten
kreeg ik grote belangstelling, zodat mijn
gedachten - zoals ik reeds eerder zei -
uitgingen naar een later beroep in de
landbouw of cultures. Het was altijd een
verademing als je 's ochtends vroeg met
een lekkere kop 'koppie toebroek' en een
krètèk (Indonesische sigaret, waarin de
tabak is vermengd met gemalen kruidna
gel) in de tuin ging zitten. Ik had altijd een
stukje van onze tuin beplant met ketella;
daar was ik dol op. Gewoon gekookte
wortels - al dan niet met suiker of klapper
(cocos) - van deze plantensoort was voor
mij altijd een lekkernij. De ochtenddauw
lag dan op de jonge uitgelopen stekken,
een mooi en vredig gezicht.
Onvergetelijk! Na de afschuwelijke oorlog
met Japan kwam ik in dienst bij het land
bouwproefstation te Buitenzorg (Bogor),
alwaar ik als assistent bij het onderzoek
van de specerij-gewassen (runpah-run-
pah) werd aangesteld. Deze gewassen
waren kruidnagel, peper, nootmuskaat,
kaneel en vanille. Hier was ook aan ver
bonden de alom vermaarde 'cultuurtuin'
waarin de meest voorkomende overjarige
cultuurplanten van Indonesië (ook van de
overige tropische gebieden) voorkwa
men. Deze 'cultuurtuin' werd gebruikt
voor o.a. het uitvoeren van experimenten,
het bijeenbrengen van collectiemateriaal
en het doen van observaties. Ik heb nog
net het 75-jarige bestaan meegemaakt
als één van de nog weinige Nederlandse
landbouw-ambtenaren aldaar in 1951.
(zie foto). Hier heb ik met veel enthou
siasme en plezier enkele jaren gewerkt
totdat ik naar Holland ging. Helaas door
de omstandigheden ben ik toen wegge
gaan. Met gemengde gevoelens heb ik
mijn mooie geboorteland voorgoed vaar
wel gezegd. Zelfs mijn Indonesische chef
vond het jammer dat ik wegging. Ik hoor
de hem nog zeggen: 'Waarom ga je
eigenlijk; wat doe je toch in Holland, blijf
toch hier.' Dat was veertig jaar geleden.
Een tropentijdperk werd daarmee afge
sloten.