INDISCHE JAREN
DJOCJAKARTA - 1937
door F.W. Kaptijn
Van negen tot twaalf (slot)
Het leven in Djocja bleef aangenaam
voor een jongen van mijn leeftijd. Ik was
inmiddels elf jaar geworden en zat in de
zesde klas. Hier zwaaide mevrouw Olt
moeiteloos de scepter. Ze was een
mooie, rijzige vrouw die wij jongens, zo
klein als we waren, bewonderden en voor
wie we ons het vuur uit de sloffen liepen
om in een goed blaadje te komen. Ik ging
met mooie cijfers over naar de zevende,
maar eerst natuurlijk vakantie.
Nadat we verhuisd waren naar de
Sultans Boulevard was de omgang met
onze vroegere buren op een laag pitje
gekomen. Er waren nieuwe vriendschap
pen gesloten met jongens uit de buurt,
het huis lag dichter bij het zwembad en
de KSB, waar we veel tijd doorbrachten.
Daar kon je badminton spelen en ping
pongen tot je moe en dorstig de
Karreweg afliep naar de limonadefabriek
van Comanne. Vanwege de vriendschap
met Dodo, de zoon van de eigenaar, kon
den we er wel eens wat afgekeurde fles
jes krijgen. Deze jongeman had ook al
een echte windbuks waar we mee moch
ten schijfschieten.
In diezelfde KSB liet ik mij strikken om
mee te doen aan een toneelvoorstelling.
Als koning der Kobolden zou ik in een
paarse hansop optreden en iets zeggen.
Het hoogtepunt voor mij vormde een kus
die ik van de elfenkoningin, Hannie
Snijders, kreeg. Het stuk oogstte nogal
veel bijval van de aanwezige ouders en
bekenden. Enkele dagen na mijn eerste
optreden kreeg ik een briefje van ons
vroegere buurmeisje met het verzoek om
toch weer eens langs te komen. Zij was
ook één van de twaalf vriendjes en
vriendinnetjes die op mijn twaalfde ver
jaardag kwamen. Mijn ouders hadden er
een tuinfeestje van gemaakt met lam
pionnen en tot slot een filmpje van
Mickey Mouse. Er volgden weer tochtjes
naar Kali Oerang en suikerfabriek
Kedaton Pleret. Het werd een heerlijke
vakantie.
De zevende klas was het domein van
zuster Immaculata, het hoofd der school
zelf. In vorige klassen hadden we
gehoord hoe streng ze was. Een jongen
en een meisje die verliefd op elkaar
waren geworden en daar voor uitkwamen
waren gestraft en de jongen hadden we
niet meer op school terug gezien. Wat er
precies was gebeurd wisten we niet en
daarom werden de verhalen natuurlijk
steeds spannender. In de zesde klas had
ik mijn hart verloren aan Trees Szrama,
die ik op afstand vurig aanbad.
Uiteindelijk had ik moed verzameld om
voor te stellen haar tas naar de andong te
dragen waarmee ze naar huis terug reed.
Van de daaropvolgende plagerijen pro
beerde ik me niets aan te trekken. Ze
was ook naar de zevende overgegaan en
ik wilde een ernstiger blijk van mijn liefde
tonen. Op een klein briefje schreef ik in
mijn mooiste lopende hand: 'I love you'.
Bereidwillige vingers gaven het briefje
door de klas naar de bank van Trees. Als
een havik dook zuster Immaculata op het
papiertje af en nog voordat de verschrikte
Trees het had kunen lezen! 'I love you'.
De schrik sloeg in mijn benen. De jaren
katholiek onderwijs in Holland en hier,
hadden mij geleerd dat er hele rare her
senspinsels onder de witte kap kunnen
kronkelen. Blozend en beschaamd stond
ik op na haar vraag wie de schrijver van
dit schunnige briefje was. Ze verwees mij
naar de gang. Na de les werd ik onder
handen genomen alsof er een schokken
de daad was gepleegd, kreeg strafwerk
opgelegd en een drievoudige waarschu
wing. Trees werd op dezelfde manier
bewerkt en mocht onder geen voorwaar
de zelfs maar met mij praten.
De hele klas had het bedremmeld aange
zien. Zuster Immaculata had eens temeer
laten zien hoe zij verwachtte dat wij ons
zouden gedragen. Het was een minder
aangename ervaring. Gelukkig tilden ze
er thuis niet zwaar aan. Wat was er hele
maal gebeurd? Niks toch?
Erger was de aardbeving, gevolgd door
een uitbarsting van de Merapi enige tijd
later. Het gebeurde omstreeks vier uur in
de middag. Ik had langs de kali geslen
terd en was voor het Seminarie omhoog
geklommen bij het spoorviaduct over de
Jonquière Blvd. Daar ging ik op het hek
werk zitten wachten tot een van mijn
vriendjes zou komen opdagen. Er kwam
een goederentrein langsdaveren waar
door de signaaldraden zoals altijd begon
nen te trillen. Alleen deze keer bleven ze
lang na-trillen. Ik voelde de grond onder
mijn voeten, meetrillen en dan een licht
gevoel van duizeligheid in mijn hoofd,
alles bewoog. De kali Tjodé klotste tegen
de oevers en werd in z'n geheel uit de
bedding geschud. Het verkeer stopte,
mensen stapten uit en hurkten angstig
aan de kant van de weg, overal klonk
gegil en geroep van 'lindoeng, lindoeng'.
Het duurde maar even. Ik rende terug
naar huis langs de opgewonden pratende
mensen op straat. Zo hier en daar was
een scheur ontstaan in een muur, veel
schade scheen er niet te zijn.
In de tuin stond mijn stiefmoeder met m'n
zusje op de arm en een hand bescher
mend om mijn broertje van drie. De mei
den en de kebon zaten om haar heen
gehurkt. Er was iets gebroken in de keu
ken en een paar schilderijen hingen
scheef.
Na een half uurtje was iedereen weer vol
doende gekalmeerd. Ik spoedde mij op
de fiets naar het KSB gebouw, onze ont
moetingsplaats, en daar waren de sterke
verhalen niet van de lucht. De Merapi
was uitgebarsten en had een nieuwe kra
ter gevormd, enkele honderden meters
lager dan de oude. Een hete lavastroom
perste zich door een ravijn omlaag,
kampongs op de helling werden ont
ruimd, de ellende onder de bewoners
was groot.
De volgende dag zaten we in de as-
regen. Volgens de verhalen zou de as
buitengewoon vruchtbaar zijn. We veeg
den er flessen vol van bij elkaar dat later
als plantenvoeding zou dienen.
Het einde van ons verblijf in Djocja kwam
niet onverwacht. Ik werd weer midden in
de nacht gewekt omdat mijn vader de
dokter nodig had. Hij lag benauwd naar
adem te happen en greep naar zijn borst
waar hij pijn voelde. Ik moest nu bij hem
blijven terwijl mijn moeder naar inspec
teur Posno, een persoonlijke vriend,
rende. Hij woonde een paar huizen ver
der en stoof even later op de motorfiets
weg naar dokter Sim. Wij hadden nog
steeds geen telefoon. Mijn vader vroeg
om een glas water dat ik, onhandig, nog
half over hem heen goot. Hij dacht dat hij
een hartaanval had. In ieder geval diende
hij absolute rust te houden. Daarna
besloot de dokter dat hij de bergen in
moest, de kou in.
Vrienden van ons kenden een oude
'klein-landbouwer' die wel een huisje in
de bergen te huur had. Heer Mars in
Njablak, bij Kopeng, verbouwde op de
hellingen rond zijn huis markisa en stook
te er stroop en jam van. Het huisje was te
huur en met de auto van de zaak verdwe
nen mijn ouders, broertje en zusje en de
kindermeid M'Bok Tumi de bergen in.
Kokkie was naar huis gestuurd, de
baboe-tjoetjie en de kebon zouden op het
huis en op mij letten. Maar de familie
Haccou had het algemeen toezicht. Daar
diende ik mij elke dag te melden om te
eten en aan een van de tantes mijn huis
werk te laten zien. Om zeven uur fietste ik
dan naar het grote lege huis terug. Vaak
snuffelde ik in de boekenkast van mijn
vader, las in 'Mijn Zuidpooltocht' van
Schackleton, luisterde naar de radio en
ging op tijd naar bed. De baboe-tjoetjie
zorgde voor mijn ontbijt waar soms
getoek, koeweh mangkok of ongol-ongol
bij was, ze kende mijn voorkeur! Er kwa
men brieven uit Njablak. Het was daar
12