Java de bakermat
Aflevering 8
Dit is het achtste artikel uit een reeks
ontleend aan het dagboek van G.
Servaas, die tussen 15 april en 4 mei
1992 een flora- en faunareis maakte
over Java.
G. Servaas
In de voetsporen van Franz Wilhelm
Junghuhn
De atmosfeer in Lembang 's ochtends
vroeg is als op een Hollandse herfstmor
gen; heerlijk om eerst wat rond te wande
len in de tuin van het hotel. De bergwe
reld van Bandung draagt bij tot de aan
trekkelijkheid van klimaat en landschap.
Een bergwereld van ruige bossen, ont
zagwekkende kraters waaruit gele zwa
veldampen ontsnappen, hete modder-
bronnen en sissende geisers opborrelen,
groene en goudgele padivelden, lieflijke
meren en schuimende watervallen maken
dit gebied tot een dorado voor wie de
natuur liefhebben.
Als het waar is dat er voor ieder mens
een bepaalde landschappelijke sfeer
bestaat dan was en is mijn landschap het
beeld van de berghellingen op Java, in de
Priangan, de toppen van de vulkanen, de
groene voorgebergten, de bittere geur
van de theestruiken en daaronder de
trapsgewijze sawahvelden en de blauwe
wolkenschaduwen over het laagland, het
klateren van de heldere stroompjes, het
ruisen van de bambubosjes. Maar ook
lieflijk zijn Java's meren en het meer van
Patenggang is wel het mooiste. Het spie
gelgladde water weerkaatst de groene
bossen en theestruiken die het omringen.
Echter ook dit meer heeft bij het vallen
van de schemering iets beklemmends.
Misschien moet men in het oosten gebo
ren zijn of er vele jaren hebben gewoond
en veel met de Javaan in nauw contact
zijn geweest om dit beklemmende gevoel
te kunnen ondergaan. De Javaan
gebruikt hiervoor het woord 'sebel' - de
e's zijn toonloos -Geen schrijver heeft
deze beklemming beter weergegeven
dan Louis Couperus in De stille kracht.
'...het heilige meer, de heilige graven en
daar boven een zwerm als van zwarte
duivels in de diepe blauwe ether, omdat
het was of iets van het mysterie van Indië
er zich plotseling openbaarde, zich niet
meer verbergende in vage verdonzing,
maar zichtbaar werkelijk in de zon, ont
stelling wekkend met zijn dreigende
zege...
Eva huiverde, en terwijl zij angstig naar
boven keek, was het haar of de zwarte
stem van schermwieken naar beneden
zou slaan. Op haar... Maar de schaduw
van de dood tussen haar en de zon cir
kelde alleen als een duizeling, hoog
boven haar hoofd, en wanhoop
schreeuwde alleen zijn triomf... En zij
reed verder, en de vlakte van Lèlès breid
de zich groen en lachend voor uit. En de
seconde van openbaring was al voorbij-
getikt; er was niets meer dan de groene
en blauwe weelde van Java's natuur. Het
mysterie school al weer weg tussen de
fijne, wuivende bamboe's, loste op in de
azuuroceaan van de lucht.'
Na de gebeurtenissen met de verschijn
selen van stille kracht neemt de resident
Van Oudijck ontslag en trekt zich terug in
de binnenlanden van Java omdat hij in
Holland niets meer te zoeken heeft. Hij
bewoont een eenvoudig bambuhuisje ver
weg, in de omgeving van Garut. Hij heeft
een Sundanese huishoudster en hij heeft
een nieuw gezin gesticht. Voor zij naar
Nederland teruggaat zoekt Eva Eldersma
hem nog eenmaal op. Zij reist van het
hotel in Garut met een rijtuig en rijdt dan
langs het meer van Lèlès, een meer niet
ver van Situ Patenggang.
Het meer van Patenggang is een bede
vaartplaats voor de vereerders van de
eminente geleerde, natuurvorser en den
ker Franz Wilhelm Junghuhn, die in deze
eenzaamheid in een hut op het schierei-
landje werkte aan zijn beroemde boek
Licht en schaduwbeelden uit de binnen
landen van Java. In oktober 1809 te
Mansfeld in Saksen geboren, overleed hij
op 24 april 1864 te Lembang na een rus
teloze arbeid in het land dat hij liefhad. Hij
schreef ook het vierdelige standaardwerk
Java, zijn gedaante, zijn plantentooi en
inwendige bouw met een daarbij beho
rende Atlas van platen. Hij was boven
dien een voortreffelijk fotograaf.
Junghuhn solliciteerde naar de functie
van officier van Gezondheid bij het leger
in Indië en vertrok in 1835 als zodanig
naar Java. Tien jaar later kon hij zich vol
ledig wijden aan het natuurwetenschap
pelijk onderzoek, hetgeen altijd zijn groot
ste liefhebberij was. In Lembang temid
den van zijn geliefde bergen heeft
Junghuhn zijn laatste jaren doorgebracht
en daar ook overleed hij aan dysentrie.
Reeds eerder had hij geschreven: 'Ik zou
het liefst op de top eens bergs begraven
zijn'. Voordat hij stierf vroeg hij zijn vrouw
het raam van zijn studeervertrek wijd
open te zetten om afscheid te kunnen
nemen van zijn geliefde bergen en om
het oerwoud te kunnen zien waar hij zijn
leven aan had gewijd.
Zijn Licht en schaduwbeelden uit de bin
nenlanden van Java is een levensbe
schouwelijke verhandeling in de vorm van
een allegorie, waarin vier broers optre
den: Nacht, Dag, Morgenrood en
Avondrood, die ieder een eigen levens
leer hebben: Nacht is het Christendom,
Morgenrood en Avondrood zijn atheïsten,
Dag tenslotte is Junghuhns 'Natuurlijke
godsdienst'. De vier maken een reis door
Java en beschrijven de prachtige natuur
van Java, afgewisseld met verkondigin
gen van hun levensbeschouwing.
Toch was Junghuhn niet altijd zwaar op
de hand getuige de volgende anecdote.
Hij kwam altijd te laat op zijn werk en tij
dens een gesprek met de Gouverneur-
Generaal Rochussen werd hem dit ver
weten. Junghuhn antwoordde toen: 'Ik
erken Excellentie dat ik dikwijls te laat op
mijn werk kom, maar ik ben ook altijd het
eerste weg'. Junghuhn heeft ook zijn
tocht naar Situ Patenggang en zijn ver
blijf aldaar beschreven en een fragment
hiervan laat ik hier volgen: 'De kleine
Javaanse paarden waren vurig en moe
dig, ze snoven en briesten van levenslust
en gevoel van kracht. Op die wijze ging
de tocht in vlugge draf naar het gebergte
in de richting van de plaats waar, temid
den der sombere wouden, het meer
Telaga Patengan moest zijn. De paard-
jes, die tot nu toe goed doorgelopen had
den, begonnen hun drift allengs te mati
gen en staakten hun snuiven en briesen
eindelijk geheel en al. Het gebergte
begon namelijk met steiler glooiing op te
rijzen. Weldra kwamen wij aan het eind
van een koffietuin en zagen ons omringd
door de donkere schaduwen van het
hoogstammige oorspronkelijke woud dat
wij hadden bereikt, waar de wegen smal
ler, moeilijker te berijden en de bodem
vochtiger, glibberiger werd. Wij bevonden
ons nu ter hoogte van bijna vierduizend
voet. De laatste sporen van menselijk
verkeer en menselijke bedrijvigheid
waren reeds geheel verdwenen'.
Ook maakte Junghuhn een schitterende
gekleurde plaat van het meer, getekend
vanaf het eilandje in het meer, waarvan ik
33