VALENTIJNSDAG Het enige ware en oorspronkelijke verhaal over de ontstaansgeschiedenis van Door Riny Boeijen Ooh, schone prinses met mijn gouden jonk de zeilen gevuld door een zwoele bries breng ik de woeste baren tot bedaren en met mijn hart vol warmte van de zon kom ik u mijn liefde verklaren Ooh Tain, gij schone prins u wil ik behagen u wil ik dragen op mijn groene lokken ik schenk u al mijn rijkdom koralen, parels, het eeuwige tij ik koester de dag dat u uit zult varen om voor eeuwig te zijn met mij Varen Tain, varen Tain In de achttiende eeuw heerste over de Riau-archipel, een eilandenketen ten zuidoosten van Sumatra, de sultan Syarief Kassim. De sultan had een zoon, Suian, en een dochter, Sari genaamd. De kinderen groeiden op onder een streng paleisregime. Suian moest immers worden voorbereid op zijn toekomst als sultan en dat vergde een lange, gedegen opleiding. Hij werd onderwezen in de krijgskunst, de letteren en zag zich al op jonge leeftijd omringd door mooie prin sessen. Het leven van Sari daarentegen was saai. Vrouwen telden nu eenmaal niet. Van hen werd verwacht dat ze zich dienstbaar maakten aan de mannenmaatschappij. Haar dagindeling bestond dan ook slechts uit één ding: Mooi zijn. En dat, terwijl er geen waardige prins in de buurt was om haar te behagen. Een keer per jaar werd haar schoonheidssleur doorbro ken. De week voor het begin van de Ramadan mocht ze, onder begeleiding, aan zee doorbrengen. Het was de enige gebeurtenis waar ze naar uit kon zien. In die week vermaakte ze zich met lange wandelingen langs de kustlijn, dromend van een mooie prins die haar mee zou nemen in een gouden jonk. Ver over alle zeeën. Naar de landen waar de bleke mannen met baarden vandaan kwamen. En nog veel verder. Nog weken daarna genoot ze van haar uitstapje. Ruikend aan de verzamelde schelpen, zag ze opnieuw de zee voor haar. Die eindeloze verte van golvend mint, overgaand in diepblauw, waar de zon 's avonds in ver dween. Zonder te doven. Ver van deze eenzame rijkdom leefde een arme, jonge Chinees, Tain genaamd. Een orang laut, een visser, maar bovenal een dromer. Hij woonde in de haven Tanjung Pinang, op een kleine jonk. Een jonkie dus, maar niet bepaald in leeftijd. Een erfstuk van zijn vader. Het enige dat de man bij zijn dood had achtergelaten. Tain voer regelmatig uit om zijn geluk te beproeven. De oude jonk kraakte in zijn voegen als de golven plagend tegen de romp beukten. De zeilen waren door de vele reparaties in een lappendeken ver anderd en omdat de jonk veel water maakte, was hij door de collega-vissers spottend tot lappenmand omgedoopt. Wanneer Tain de plagerijen moe was, vertrok hij naar zee. Daar kon hij alleen zijn. Dan liet hij zijn netten zakken en leunde achterover. Starend in de blauwe lucht. Dromend. Hij fantaseerde dat hij heel rijk was en een gouden jonk had, met zeilen van zijde. Een boot die zo mooi was, dat de hoge golven vol ontzag hun woeste koppen bogen als hij voorbij kwam. Hij zou vlak langs de boten van de spottende vissers varen. Ze zouden met open monden en ontzette ogen kijken. Hij zou ze geen blik waardig gunnen. Ook zou hij gedichten schrijven, liefdesgedich ten. En alle vrouwen van de Riau-archipel zouden hem begeren. Hem, Tain, de droomprins. De eerste lauwe regendruppels spatten zijn droom uiteen. Hij vluchtte in de gam mele kajuit en wachtte op betere tijden. De volgende ochtend haalde hij zijn net ten leeg. Een magere vangst. Tijd om het geluk elders te beproeven. Na een week op volle zee keerde hij terug. In de haven werd minachtend gewezen naar zijn oogst. Maar het deer de hem niet. Hij leefde van zijn dromen. In het paleis was de verveling langzaam veranderd in een licht nerveuze stem ming. Nog enkele weken en dan...vrij heid. Eindelijk kon de frisse zeewind weer een blosje toveren op Sari's bleke wan gen, zou ze de zee proeven op haar smalle getuite lippen. Vanaf haar balkon staarde Sari naar een flonkerende ster recht boven het paleis, het baken voor haar droomprins, om haar te kunnen vin den en bevrijden. Opgewonden sliep ze die nacht pas laat in. Tain wilde met het Chinese Nieuwjaar op zee zijn om te offeren, de Godin van de zee te bedanken voor de vis die zij hem had geschonken. Net als zijn vader had gedaan. Geld voor vuurwerk om de gees ten te bezweren bezat hij niet, dus had hij orchideeën geplukt en was die ochtend vroeg uitgevaren. In alle rust wilde hij zich voorbereiden op het ritueel. Voorzichtig vlocht hij de orchideëen tot een kroon. Tevreden bekeek hij het kunstwerk en ging liggen, wachtend tot de nacht kwam. Dan liet de hemel héér vuurwerk zien. Geen knallen, geen stank van optrekkend kruit, maar een serene stilte in het flauwe schijnsel van een bleke maan. Hoe zou de Godin van de zee er uit zien? Zou ze mooi zijn? Te behagen? Hij droomde weg, wiegend in de schoot van de Godin van de zee. Tain rolde het gedicht op en stak het tus sen de orchideeën. Vol eerbied nam hij de bloemenkrans in zijn handen en boog het hoofd. Voorzichtig zette hij de kroon overboord, op de gladde huid van de Godin van de zee. Langzaam deinden de orchideeën over haar welvingen om te verdwijnen in de nacht. Hij wierp zijn net ten uit. Misschien zou hij vandaag een goede vangst hebben. Mischien was van daag de Godin hem gunstig gezind. Sari genoot van het uitzicht. De golven die rusteloos likten aan haar voeten. Keer na keer. Zou er ooit een dag komen dat haar droom in vervulling zou gaan? Ze koesterde de dagen, de uren, de minuten van haar vrijheid. Plotseling ontwaakte ze uit haar roes. Een felkleurige stip danste haar tegemoet. Orchideeën, bespat met zilte druppels die in de tere ochtendzon blonken als diamanten. Ze liep een paar passen het water in en nam de bloemen kroon voorzichtig op. Tussen de kelken zat een rolletje papier. Helemaal door weekt. Haar wangen gloeiden toen ze het papier voorzichtig ontvouwde. Van de tekst waren nog slechts twee woorden een weinig leesbaar: Valen Tain. Met de bloemen op haar schoot tuurde ze naar de einder. Zou dit een teken zijn? Een voorbode van haar droomprins? Terug in het paleis dreef de kroon in een schaal vers water. Suian schamperde: 'Wat is dat?' 31

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 31