Naar de Een reisverslag van Martha en Jan Willem Roeloffs Martha Westerbeek en fan Willem Roeloffs trouwden op 7 november 1923. Op 22 november 1923 vertrokken ze via Luxemburg met een paar dagen opont houd in Lugano, naar Genua waar ze nog een nacht logeerden in hotel Mira Mara. Van de laatste lires kocht Wim wat bloemen die mee aan boord gingen. Het was de Prins der Nederlanden die hen naar Java bracht. Onderweg werden de steden ICairo, Colombo, Sabang en Singapore bezocht. De Roeloffs hadden heel wat indrukken te verwerken. Ook het leven aan boord was iets apartshoewel de reis lang duurde, 22 dagen, kwam verveling niet voor. Op de reis maakten ze o.a. kennis met dominee Lambooy en zijn vrouw, die als zendeling van de Gereformeerde Kerk werden uitgezonden naar Soemba. Van een andere dame kreeg Martha Roeloffs te horen dat ze zo'n goede man had, en of ze dat wel wist. Uit ervaring wist die dame dat veel huwelijken in Indië mislukten. Vlak voor Java kregen het jonge echtpaar een woeste hoge zee te ver werken en moest noodgedwongen in de hut blijven. Maar Wim wilde die gewel dige golven trotseren. Op een gegeven moment spoelde een golf over het dek met daarin volgens ooggetuigen een man. Nu, dat was Wim. Gelukkig had hij niets gebroken, maar wel was hij behoorlijk be zeerd, zodat hij, kreupel en wel, voet op Java zette. In deze bijdrage het verslag dat Wim van de reis maakte. .JA- In het Suez-kanaal (Foto: R L. Mellema) enua de witte stad, is gebouwd tegen het gebergte dat zich trotsch verheft boven het blauw van de Middellandse Zee. En we deelen in die trotsch als we langs de glooiingen van de bergrug gaan en we het panorama van de stad en van de zee voor ons zien. Hier voelen we ons weer vrij, na het doortrekken van vele berglandschappen, hier zien we weer de Hemelkoepel zoo wijd en zoo groots, als we die ooit kunnen zien, de ruimte is weer voor ons opengesteld. Koel waait ons de zeewind tegen. De zee die wij niet kunnen begrijpen, en die ons daarom zo aantrek, hier zien we hem weer geheel nieuw in zijn grote kalmte, en in zijn diepblauw, ja het schijnt alsof zijn wezen ons hier nader komt, en wij trachten de volheid zijnder schoonheid te meten, maar het wil ons niet gelukken. Wij blijven naar de zee zien, die in zijn wijde klamten voor ons de onbegrepen mooie zee blijft. De Prins der Nederlanden rust waardig op het stille water onder de Italiaanse hemel. Een lichte rookwolk uit de groote pijp zegt, dat het oogenblik van vertrek langzaam nadert. We begeven ons aan boord, onderweg koopen we van het laat ste Italiaansche geld wat rozen waarmee we de hut gaan versieren. Maar zoo gauw mogelijk willen we daarmee klaar zijn want er is boven aan dek nog veel te zien. Hier zien we de stad vanuit de diep te, en hier kunnen we Genua met meer recht nog de witte stad noemen, want haar witte huizen en paleizen vormen een sterkte tegenstelling tegen het donkere gebergte. Aan den voet en tegen de benedenste deelen van de bergrug staan de huizen, druk en beweeglijk bij elkaar, maar hoe meer men omhoog ziet, hoe rustiger wordt het gezicht, tot dat men tenslotte de oogen weer richt op het rus tigste, het blauw van de lucht. Vlak bij ons op de wal is het een gezellige drukte. Rondom het schip varen veel Italianen in hun aardige schuitjes; brutaal kijken ze je aan met hun donkere groote oogen. En het roepen en schreeuwen van al die menschen schijnt nooit te zul len ophouden. En dat op een toon alsof ze steeds de grootste ruzie met elkaar hebben. Als je je niet veilig achter de verschan sing voelde zou je denken dat het tijd werd om je hachje te bergen. Maar juist als je denkt dat ze elkaar zullen aanvallen ontaardt de vechtpartij in een algemeene schaterlach. Lang nog staan we naar het beweeglijke gedoe in de haven te kijken, maar er is voor ons iets vreemds aan dat alles en langzaam wordt het ons duidelijk dat het 't afscheid is dat ons nadert. Ondertussen is de schemering gekomen met haar vervagende invloeden, en de witte stad schijnt verzonken en ingesla pen te zijn, maar boven haar verrijst lang zaam een nieuwe stad, een lichtstad die haar duizenden lichten verdeelt als ster ren tegen en donkere hemel. En wij blij ven lang staren op de vernieuwde stad, die ons voorkomt als een stad uit het sprookjesland, totaet een zware stoom fluit dreunt over het water. De dikke kabels worden met moeite losgemaakt. Een kleine sleepboot werkt met volle kracht voor ons uit, brengt het schip in beweging en trekt langzaam de haven uit. Nog staren wij op het land, steeds kleiner worden de lichten, steeds verder schijnt de stad en in langzame deining varen we af, onder het gedempte geluid van het stampen der machines. Al heel gauw zijn alle lichten achter ons verdwenen en het schip vaart door de nacht over de golvende zee. Aan weerszijden vult het schijnsel van zijn lampen op het in groote beweging geraakte waater, waardoor we alweer in 35

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 35